Dames - dien men, als feuilleton wilde geven - te vertalen. Hij ontving mij heel
vriendelijk in zijn woning, in de rue de Bruxelles, die, van onder tot boven, volgepropt
stond met een verbazende bric-à-brac van antieke, of pseudo-antieke, meubels en
houtsnijwerk. Uitstalling, die ik, later, eveneens zou aantreffen bij Anatole France,
wiens interieur, villa Saïd, ofschoon van meer smaak getuigend dan dat van Zola,
mij toch ook wel wat overladen voorkwam. Zola gaf mij niet alleen de verlangde
autorisatie, maar hij zag, ten-behoeve van Vooruit, gereedelijk af van de hem
toekomende auteursrechten. En hij voerde de beminnelijkheid ten top, door mij een
exemplaar te vereeren van het door mij te vertalen boek, waarin hij deze opdracht
schreef: ‘A Alexandre Cohen, son dévoué confrère Emile Zola’. Dit was,
vermoedelijk, zijn gewone formule voor opdrachten ‘’n journalisten aan wie hij niets
hartelijkers te zeggen had. Maar zij vervulde mij met trots - denk eens áán: Emile
Zola mijn ‘dévoué confrère’! - en zij verzoende mij bijna met de verregaande
bescheidenheid van het bedrag: één honderd francsl waarmee ik mij, voor de vertaling
van den roman, moest tevreden stellen.
De uitbreiding van mijn relaties bezorgde mij, geleidelijkerwijze, andere en beter
betaalde bezigheden. Zoo kreeg ik, voor de parijsche Arbeidsbeurs, toen nog gevestigd
in een oud, onoogelijk huis in de rue Jean-Jacques Rousseau, en, een paar jaar later,
vervangen door de groote, nieuwe Bourse du Travail, bij de place de la République
- het uitgangspunt, langen tijd, van menige revolutionnaire betooging - een aantal
‘questionnaires’, aan buitenlandsche vakvereenigingen gericht, in het hollandsch te
vertalen. Ik mocht voor dit werk een franc per uur in rekening brengen, wat een
fatsoenlijke betaling was. De
antwoorden kreeg ik weer in het fransch over te zetten. Ook belastte men mij, van
tijd tot tijd, met het excerpeeren van buitenlandsche vakbladen.
Een voldoend inkomen bracht mij dit alles niet op. En ik wilde ook wat anders1
Wat mij aantrok, dat was de journalistiek, en ik probeerde al gauw copy geplaatst te
krijgen in deze of gene krant. Definitief gelùkken deed mij dit pas na een paar jaar,
en het eerste parijsche dagblad, waarin ik, vrij geregeld, bijdragen onder dak kon
brengen, dat was de Matin, toen nog niet heelemaal het poeha-makende ‘Journal de
grande information’ - ‘de grande déformation’, snerpt de onvolprezen Léon Daudet
- dat het sedert dien tijd is geworden. De bureaux van het blad waren in de rue
d'Argentéuil, bij de rue de Rivoli, en de secretaris der redactie, Street, de eenige
persoon waarmee ik te maken had, was een charmant mensch, die deed wat hij kon
om mij te verplichten. De stof die ik voor de Matin, en voor andere bladen, verwerkte,
haalde ik uit de buitenlandsche kranten, die ik, een paar maal in de week, in een groot
café aan de boulevards, ging lezen. De opbrengst van deze, met vier sous per regel
betaalde copy, liep, uit den aard der zaak, nog al uiteen. Daar waren maanden dat ik
niet meer dan 70 of 80 francs, andere waarin ik 200 à 250 francs maakte en mij een
Croesus waande.
In afwachting van dit tijdperk des overvloeds, had ik het, in de jaren 1888 en '89,
soms hard genoeg. Het gebeurde herhaaldelijk, dat, twee of drie dagen achtereen,
mijn vaste plaats onbezet bleef in het goedkoope, kleine restaurant, vlak over mijn
hotel in de rue Saint-Louis-en-l'Ile, waar ik, als ik geld had, het middagmaal gebruikte,
dat mij zelden méér kostte dan een franc of anderhalf. Maar ik was in Parijs, waar
àlles, de honger inbegrepen, mi) dragelijk voorkwam, en waar de armoede, materieel
en moreel, oneindig minder schrijnt dan b.v. in Londen.
Làng leed ik, overigens, niet aan deze intermittente onthoudingen van spijs en drank.
Want wat ik, in mijn onzekerheid omtrent het: wannéér zal ik kunnen betalen? niet
had durven vragen, dat werd mij op even onverwachte als beminnelijke wijze
aangeboden.
Ik lag, op een namiddag, hongerig en verkleumd, in mijn onverwarmde dakkamer
op mijn bed - qui dort, dine, niet waar? - toen er aan mijn deur werd geklopt, en, op
mijn: ‘Entrez’, de houdster van het restaurant aan den overkant, een groote, blonde
vrouw, met lichtblauwe oogen, naar binnen kwam.
- Ah! vous voilà. On vous croyait mort! Schaamt u zich niet, om op klaarlichten
dag op bed te liggen? Of bent u ziek, dat wij u niet meer zien?
- Non! madaine, ik ben niet ziek... Ik... ik heb het alleen een beetje koud....
- Zóó hebt u het koud? Dat geloof ik bèst! Wie zit er ook bij zoo'n kou zonder
vuur! On n'a pas idée de ça! Waarom hebt u geen vuur aangemaakt? Of kunt u dat
niet? Het is anders niet moeilijk!
- Ja! ik kan het wèl, maar....
- Mais quoi?... Suis-je bête!.... Ik wèd dat u geen geld hebt!
- Oui! c'est vrai. Maar ik verwàcht geld.... over een dag of wat!
- Ah! d'ici quelques jours?... En tot zoo lang zit u dus maar zonder vuur? En u
komt óók maar niet eten!l C'est malin, çal Dus dààrom hebben wij u de laatste dagen
niet gezien? Ik zeg al tegen mijn man: die kleine meneer, aan den overkant, is zeker
ziek, dat wij hem niet meer zien. - Och! wel nee, zegt mijn man, hij zal verhuisd zijn.
- Verhuisd zonder ons goeien dag te zeggen? zeg ik, non! mon ami. Ik denk dat hij
ziek is! - Ga dan maar eens kijken! zegt hij. - J'y vais! zeg ik, et me voilà!.... En nu
gaat u dadelijk opstaan! In dien tijd ga ik naar
beneden, en ik kom meteen terug om uw vuur aan te maken. Ik zal u een mand hout
boven laten brengen. Et puis vous allez descendre, pour diner! En geen gekheid meer,
hoor! U komt geregeld eten, geld of géén geld, en u betaalt làter, zoodra u kùnt.
- Maar ik weet niet wannéér ik u zal kunnen betalen. Dat kan wel een paar weken
duren!
- Dat hindert niet! Vous payerez quand vous pourrez. Wij vertrouwen u wel!
Ik was een vreemdeling, een vreemdelingetje, zonder ànder bezit dan de kleeren die
In document
Alexander Cohen, In opstand · dbnl
(pagina 164-167)