• No results found

compascuum Geelbroek (1250-1900)

6.5 Het gemeenschappelijke gebruik van het Geelbroek in de loop van de

middeleeuwen

In de vorige paragraaf is al even aan bod gekomen dat het grondgebruik in het Geelbroek in de vroege en volle middeleeuwen waarschijnlijk beperkt bleef tot enkele hooilanden en sporadische houtkap. Met de komst van de kloosters als rechtmatige gebruikers, die met hun kennis het natte en venige landschap veel beter naar hun hand konden zetten, nam het gebruik in het Geelbroek toe. In deze paragraaf wordt er dieper ingegaan op dit grondgebruik en de veranderingen die dit met zich meebracht. Voor het achterhalen van het grondgebruik zijn we in grote mate afhankelijk van de informatie uit de kloosterarchieven. Van de marken Deurze en Amen, die niet onder het grootgrondbezit vielen en daardoor volgens de gangbare willekeuren werden beheerd, zijn geen archiefstukken bewaard

370 Archief Assen, inv. 80; Bakker, 2000, p. 39. 371 Archief Assen, inv. 80.

372 Bakker, 2000 p. 53. 373 Bakker, 2000, p. 54; Bazuin-Brinkman, 2004, p. 24. 374 Bakker, 2000, p. 54. 375 Zie bijvoorbeeld Archief Assen, inv. 135.

376 Noomen, 1993 p. 99

377 Noomen, 1993 p. 99

378 Noomen, 1993 p. 99

379 Archief Assen, regest 71, 75

380Baaijens et al., 2012 p. 12; Archief Assen, regest 46

100

gebleven. Hierdoor is er geen informatie beschikbaar over het gebruik van de gronden binnen deze marke, zoals het elzenbroekbos genaamd Amerboschstuk en het droge eikenbos de Mekelhorst.

Zowel de orde der Benedictijnen als de (strengere) Cisterciënzer orde leefden volgens de Regel van Benedictus, wat onder meer inhield dat de kloosters zelfvoorzienend dienden te zijn.381 Op deze manier kon de toekomst van de kloosters worden gewaarborgd. Als een klooster zich niet op een redelijk economisch niveau kon handhaven, werd het namelijk opgedoekt.382 Hierdoor waren de kloosters er op gebrand om zo min mogelijk gronden of grondstoffen van derden in pacht te nemen. Zo had de abdij van Assen bijvoorbeeld een regeling met de stad Groningen, waarbij de abdij vrijgesteld was van weg- en bruggeld (tol) bij De Punt, zolang de abdij op hun beurt hout leverde in het geval de brug gerepareerd moest worden.383

Binnen het kloosterleven behoorde hout tot één van de meest gebruikte grondstoffen. Alleen al voor het stoken van de ovens werden dagelijks grote hoeveelheden hout verstookt. Daarnaast was er de grote vraag vanuit de dorpen en steden, waaraan de kloosters brandhout konden leveren om zo inkomsten te vergaren.384 Hoewel de kloosters over aanzienlijke arealen grond beschikten, waaronder bossen, kon er alleen op een structurele manier aan deze vraag worden

voldaan, indien er gericht bosbeheer uitgevoerd werd. Mogelijk werden de aanwezige elzenbroekbossen als hakhout geëxploiteerd. Het elzenhout leverde immers prima brandhout en had daarnaast een uitstekend reproductievermogen, waardoor het elzenhakhout in feite uit een onuitputbare houtvoorraad bestond. Schiffer noemt bijvoorbeeld dat het al het hout dat nodig was voor het klooster uit het Geelbroek werd gehaald.385 Als men steeds de benodigde bomen in zijn geheel kapte, zou dit nooit gekund hebben. Er zijn helaas geen archiefstukken aangetroffen die duidelijk inzicht geven in het bosbeheer van het Geelbroek in de middeleeuwen, zodat we hier voorlopig nog in het duister tasten.

Een veel grotere inkomstenbron uit het Geelbroek kwamen voort uit de akkerbouw en veeteelt. Van het klooster Mariënkamp is bekend dat het beschikte over schapen, ossen, varkens en jong- en kleinvee.386 Het rundvee werd waarschijnlijk tevens in de broekgebieden geweid, aangezien hier volop kwalitatief goed voedsel voorhanden was en het vee daardoor goed kon worden vetgemest. Zo stelt Naarding dat de vetgemeste ossen van het klooster Mariënkamp veel geld opbrachten op de markten van onder meer Groningen.387 Vermoedelijk zal het klooster daardoor verschillende stukken van het broekbos hebben gekapt, om deze om te vormen naar hooiland. Ook zullen delen van het broekbos door bosbeweiding steeds opener zijn geworden, waarna de grasrijke plekken tevens als weide konden worden benut.

381 Ahles & Wijnands-van der Ley, 2007.

382 De Bakker, 1959, pp. 26-27 383 Bakker, 2000, p. 55. 384 Bijvank, 2013, p. 5 385 Schiffer, 1884 p. 160. Schiffer baseert deze uitspraak op de annalen van het kloos-ter Maria in Campis, die, mede door het gebrek aan bronverwij-zing, niet kon worden achterhaald.

386 Bakker, 2000, pp.50-52.

387 Naarding, 1959

In Polen zijn nog mooie referentiebel-den te vinreferentiebel-den van zeer natte en venige broekbossen, zoals deze waarschijnlijk ook op enkele plek-ken in het Geelbroek aanwezig zijn geweest.

101

Niet alleen voor de kloosters, maar ook voor de gerechtigde buurschappen waren de gemeenschappelijk gebruikte hooilanden in het Geelbroek een welkome aanvulling. Zo blijkt uit de markescheiding van de marke Halen en de marke Anreep in 1474 dat het Geelbroek ‘tot eweghen daghen’ gezamenlijk wordt gebruikt en beweid ‘als sie dus lange gedaen hebn’.388 Op de 17e eeuwse grondschattingskaarten en -registers van de omliggende marken bij het Geelbroek is te zien dat zij binnen hun marke vaak slechts over een klein areaal aan groenlanden beschikten.389 Het is niet ondenkbaar dat dit areaal in de 15e en 16e eeuw nog geringer was. In het ‘oude’ landbouwsysteem, dat door Bieleman uitvoerig is onderzocht, was het hooiland echter van essentieel belang. De hoeveelheid hooi waarover een boer kon beschikken was van directe invloed op de grootte van de veestapel.390 Volgens Bieleman bestond het rundvee in de 17e eeuw hoofdzakelijk uit mannelijk jongvee voor de vleesproductie, dat in de zomer in de beekdalen kon grazen en in de winter in de stallen werd gevoederd met hooi. Daarnaast kon de mest weer gebruikt worden voor de bemesting van de akkers. Naast een hoge kwantiteit, was een hoge kwaliteit van de weide- en hooilanden dus van groot belang voor de Drentse boeren. Afgaande op de vele klachten over de grondschatting van de groenlanden, is op te maken dat de groenlanden echter van slechte kwaliteit waren.391 De aanwezige groenlanden werden namelijk niet bemest, waardoor

zij afhankelijk waren van wat er van nature aan vegetatie opkwam. Zo komen begroeiingen van mos, struikgewas en zeggen veelvuldig terug en kon er vaak maar één voer hooi per dagmaat van het land worden gehaald. Bieleman stelt zelfs dat er, ondanks dat de grondschattingsregisters duidelijk onderscheid aangaven, in werkelijkheid weinig verschil was tussen het hooiland, de wei- en koelanden en het heideveld.392

Dit vormde een groot contrast met het Geelbroek, dat vanwege de hydrologische omstandigheden juist kwalitatief zeer goede wei- en hooilanden opleverde, die naast een goede mineralensamenstelling, tevens een optimale verhouding tussen energie en eiwitten bevatten.393 De naamgeving van het Geelbroek houdt waarschijnlijk tevens verband met deze groenlanden. In vegetatiekundig opzicht zullen zij namelijk voor een groot deel uit dotterbloemhooilanden hebben bestaan, die met hun felgele kleur een opvallende verschijning zijn. De verklaring van de naam Geelbroek als ‘broek

met een opvallend gele kleur’ past hier dan ook veel beter

bij dan de verklaring als brem- of gagelvegetaties, die door etymologen veelal wordt aangehouden.394

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de buren van Balloo, die zelf ook over slechte groenlanden beschikte, hun gebruiksrechten voor het Geelbroek lieten gelden.395 Dat het vee meer dan tien kilometer moest overbruggen om er alleen al te komen (heen en weer) nam men voor lief. Blijkbaar was de kwalitatieve

388 Archief Dikninge, inv. 55, regest 308.

389 DA, OSA, inv. 845 onder register Rolde. De grondschattingskaarten van Anreep en Witten zijn respectievelijk nummers 31 en 32.

390 Bieleman, 1987, p. 194.

391 Zie doleanties in register Rolde. Zie DA, OSA, inv. 845.

392 Bieleman, 1987 p. 193.

393 Baaijens et al., 2012 p. 48

394 Van Berkel & Samplonius, 1995

395 DA, OSA, inv. 845. Op verschillende plekken langs de Drensche Aa zijn nog enkele floristisch zeer rijke dotterbloem-hooilanden aanwezig. Gezien de naamgeving van het Geelbroek als ook de aanwezigheid van sterke kwel, zullen de voormalige hooilanden in het Geelbroek tevens uit dergelijke vegetaties hebben bestaan.

102

winst van de hooilanden dus zo hoog, dat niet alleen de energie die het vee kwijt was aan de reis naar het Geelbroek werd gecompenseerd, maar er daarnaast tevens meer melk en vlees werd geproduceerd.396

Bij de buurschappen rondom het Geelbroek viel het lang niet altijd goed dat er vee van elders op ‘hun’ groenlanden werd gehouden. Zo waren er geregeld twisten over het recht van overpad en werd het de buren van Balloo in 1439 onder meer verboden om met hun vee over de Deurzerbrug te gaan.397 De brug was door de marken van Witten en Anreep gebouwd om gemakkelijk per voet of paard en wagen naar de Rolder kerk te gaan en zou door de veegang veel te zwaar worden belast.398 Vijf jaar later, in 1444, worden de buren van Balloo zelfs beschuldigd van het onrechtmatig gebruik van de vruchten (waarschijnlijk het hooi) van het groenland in het Geelbroek en werd hen verplicht de ‘kosten en schaden’ te vergoeden. In hoeverre hier echt sprake was van onrechtmatig gebruik is onduidelijk. De buren van Balloo waren immers gewaardeeld in de marke van Anreep en zouden daardoor in feite dezelfde weiderechten in het Geelbroek moeten hebben gehad.399

Ondanks de van nature hoge kwaliteit van de hooilanden, was deze allerminst vanzelfsprekend. De beken waren over het algemeen namelijk vrij ondiep, waardoor de aanliggende hooilanden al snel onder water liepen. In de wintermaanden was dit geen probleem. Het beekwater zorgde juist voor een toename aan voedingsstoffen die de groei van grazige vegetaties in het voorjaar bevorderde.400 Vanwege de geringe diepte van de beken, kwam het echter geregeld voor dat de hooilanden tevens in het voorjaar en in de zomermaanden overstroomd raakten. Hoewel deze overstromingen slechts kort van duur waren, konden ze een sterke negatieve invloed hebben op de groei van de grasmat en de daarbij horende hooiopbrengst. Waarschijnlijk was de slechte kwaliteit van de hooilanden in de rest van het Drentsche Aa-gebied ook te wijten aan dergelijke problemen in de waterhuishouding. Voor het Geelbroek was er echter een extra gevaar, aangezien het overstromingswater tegendruk bood aan de kwel, waardoor deze niet meer aan het oppervlak kon komen en daardoor de vegetatie niet kon voeden. Men was er dan ook sterk bij gebaat om de aanwezige ‘diepjes’ in ieder geval open te houden voor een optimale waterafvoer. Dat de boeren dit nog wel eens lieten afweten, blijkt wel uit een buurwillekeur van de marke Witten uit 1556. In deze buurwillekeur, die was opgesteld door het klooster Mariënkamp, werden de buurgenoten verplicht dat ‘yder sijn deep sal opsnyden, tweten in Geelebroeck in onse alre

hoeylant’.401 396 Baaijens et al., 2012 p. 48 397 Archief Assen, regest 46 398 Noomen,1993 p. 99 399 Noomen,1993 p. 99 400 Burny, 1999, p. 111. 401Archief Assen, inv. 144.

6.6 De 17e-eeuwse scheidingen van het