• No results found

Onderzoeksverslag Lianne W. Brock, 0817589 l.w.brock@umail.leidenuniv.nl Begeleiders: A. Voorthuis, MSc Dr. R. van der Veen

Het onderzoek

Het BabyCARE project onderzocht de emotionele en fysiologische reacties van vrouwen op het huilen van baby’s. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat ouders en niet- ouders zowel middels de hartslag als de huidgeleiding reageren op het huilen van een baby (Out, Pieper, Bakermans-Kranenburg, Zeskind & van IJzendoorn, 2010) en dat het luisteren naar baby huilen in diverse situaties kan leiden tot een verhoging van de hartslag (Crowe & Zeskind, 1992; Frodi & Lamb, 1980). In ander onderzoek zijn naar aanleiding van baby huilen veranderingen in de hormonale reactiviteit waargenomen (Van Anders, Tolma en Volling, 2012), als ook een toename van negatief affect, angst en een negatieve perceptie van de huilende baby (Bruning en McMahon, 2009). Het BabyCARE onderzoek maakte gebruik van huilpoppen om de reactie van participanten op baby huilen te kunnen onderzoeken. Eerder onderzoek met deze simulatoren leverde veelbelovende resultaten op, omdat de simulator uitnodigde tot verzorgend gedrag (Gustafson & Harris, 1990) en het verzorgen van de pop leidde tot fysiologische en emotionele verandering bij de participanten (Van Anders et al., 2012). In onderzoek naar huilgeluiden is standaardisatie noodzakelijk maar niet altijd vanzelfsprekend (St. James-Roberts, 2001). Het gebruik van een simulator in plaats van echte baby’s komt dan ook ten goede aan de standaardisatie van dit onderzoek.

In het BabyCARE onderzoek zijn fysiologische metingen (met de hartslag en

speeksel) verricht, vragenlijsten over de kindertijd en de huidige gemoedstoestand ingevuld en is sensitiviteit door middel van de Ainsworth schalen geobserveerd en gecodeerd

(Ainsworth, Bell & Stayton, 1974).

Het eerste gedeelte van het onderzoek betrof de werving van studenten die digitale vragenlijsten invulden met betrekking tot demografische gegevens, het temperament van de participanten, de ervaren opvoeding en eventuele ervaren kindermishandeling.

Onder andere vernieuwend aan deze studie was het meten van sensitief gedrag naar aanleiding van het huilen van de RealCare babypoppen in het tweede deel van het onderzoek (Realityworks, Inc., Virtual Parenting, Coffs Harbour, NSW 2013). Deze poppen hebben een levensecht uiterlijk, produceren babygeluiden opgenomen van echte baby’s en signaleren zodoende ook om verzorging, waaronder bijvoorbeeld voeden, verschonen, wiegen en boeren. Om de verzorging nog realistischer te maken werd de pop geleverd met kleding, een flesje en luiers waarin sensors zaten, waardoor de pop de verzorging door de participant, na

aanmelding met een ID, waar kon nemen. De signalen werden in een intern systeem opgenomen, wat later in een computerprogramma als een samengevat verslag door de onderzoeker geraadpleegd kon worden. Het huilen van de pop kon, met betrekking tot het

moment van huilen, de frequentie en duur daarvan, worden geprogrammeerd. In het huidige onderzoek werd gekozen voor een moeilijke baby, welke veel en langdurig huilde, om zo de realistische reactie van participanten op het huilen van een baby te kunnen waarnemen.

Thuissessies. De participanten zorgden zowel thuis als in het laboratorium voor de

huilpop. Voorafgaand aan de thuissessies, welke van 17:00 tot 22:00 duurde, kregen de participanten een korte toelichting, waarbij ze informatie over het onderzoek nogmaals

doorlazen en een toestemmingsformulier tekenden. Hierna werd er toelichting gegeven op hoe men de pop kon verzorgen en dat het ID gebruikt moest worden. Voor meting van de hartslag, door middel van ECG en ICG, werd een hartslagmonitor (VU-AMS) aangesloten. De VU- AMS bepaalde de hartslag aan de hand van enkele geleidende plakkers die op diverse plekken op de borst en rug bevestigd werden. In het onderzoek is bekeken of de hartslag naar

aanleiding van het huilen van de pop veranderde. Participanten vulden ook na elk

troostmoment een vragenlijst in op een PDA, waarin werd gevraagd naar de gemoedstoestand van de participant, de gebruikte troostmethode, middelengebruik en aanwezigheid van derden. Na het terugbrengen van de materialen haalden de medewerkers de data van zowel de PDA, de VU-AMS en de pop af, als van de microfoon welke ter controle van de huilschema in de pop was geplaatst. Voor de tweede avond volgde een beknoptere uitleg, waarna de participant de pop weer mee naar huis nam. De pop had een aangepast huilschema en ook nu werd de VU-AMS en de PDA gebruikt. De volgende dag beoordeelde de participant aan de hand van een vragenlijst hoe realistisch het zorgen voor de pop was.

De thuissessies werden door de medewerkers van het onderzoek voorbereid en afgerond. Zo moest voor de pop het juiste huilschema ingesteld worden, moest het microfoontje geplaatst worden en moest een tas met alle materialen voor de participant worden klaargelegd. Zowel voor het aanbrengen van de VU-AMS, het filmen van de labsessies, als voor het meegeven van de pop werden de medewerkers vooraf getraind.

Labsessies. Participanten werden voor de labsessie door een medewerker opgehaald

en begeleid naar de labruimte waar zij een korte beschrijving van de labsessie kregen en op de hoogte gebracht werden van het feit dat zij gefilmd werden. Vervolgens werd de VU-AMS aangebracht en volgde het oefenen met het verzamelen van speeksel, waaruit salivary α- amylase (sAA) en Cortisol gemeten zou worden. Hierna volgde een rustperiode, waarin participanten eerst een kwartier lang vooraf bepaalde tijdschriften lazen. Daarna vulden zij de PANAS in, welke informeerde naar de gemoedstoestand van de participanten, gevolgd door het lezen en voorlezen van een tekst en het lopen door de ruimte ter controle van de hartslag tijdens het zorgen voor de pop. Hierna werd wederom speeksel verzameld, ten behoeve van

een baseline meting. Wanneer dit voltooid was volgde de uitleg over de popsessie, waarbij werd benadrukt dat de participanten de pop als een echte baby dienden te behandelen, dat alles in de ruimte gebruikt mocht worden en dat de ID deze keer niet gebruikt zou worden. De medewerker haalde vervolgens de pop, stelde haar voor en overhandigde haar aan de

participant. Het zorgen voor de pop bestond uit drie sessies van 10 minuten waarin de pop als huilbaby werd geprogrammeerd, maar niet getroost kon worden. In de eerste sessie hadden de studenten enkel de pop omhanden. In de tweede sessie werden zij gevraagd om enkele

vragenlijsten in te vullen. In de derde zorgsessie moesten de participanten zo snel mogelijk een computertaak (Tower of London) maken, waarbij de snelste studenten een geldbonus kregen. Deze drie sessies vormden vrij spel en twee maal een competing demand, waarbij gekeken werd hoe een competing demand het sensitieve gedrag van de participanten kon beïnvloeden. Wanneer de sessies waren voltooid werd de pop teruggebracht en vulden de participanten nogmaals de PAN-AS in, waarmee bekeken kon worden of de gemoedstoestand van de participant veranderd was na het zorgen voor de pop. Dit werd gevolgd door een speekselverzameling en een rust periode waarin na 15 minuten en na 30 minuten speeksel verzameld werd. Na verwijdering van de VU-AMS werden participanten gevraagd een fysiologie vragenlijst in te vullen, zodat de voorgaande fysiologische metingen correct geïnterpreteerd konden worden. Aansluitend moesten de participanten het huilparadigma (Out et al., 2010) voltooien waarin zij enkele vragen beantwoorden over de geprojecteerde huilgeluiden. Na afronding hiervan volgde een nabespreking waarin de onderzoeker

informeerde naar het welzijn van de participant en deze eventueel geruststelde, uitleg gaf over het onderzoek en toestemming vroeg voor het gebruik van de filmfragmenten voor

onderwijskundige doeleinden.

sAA. De speekselverzameling diende voor de meting van sAA welke de activiteit van

het sympathische zenuwstelsel aangeeft en veelal stijgt bij zowel fysieke als psychologische stress. In eerder onderzoek lieten vooral ouders met een risico op kindermishandeling of harde disciplinering een verhoging zien van sAA wanneer zij herhaaldelijk naar het huilen van baby’s luisterden (Out, Bakermans-Kranenburg, van Pelt & van IJzendoorn, 2012). In het huidige onderzoek werd sAA gemeten voorafgaand aan het verzorgen van de pop als baseline en na het verzorgen nog driemaal om de ervaren stress te meten. Ook het stresshormoon Cortisol, wat bij waarneming van stress geproduceerd wordt door de HPA-as, werd uit de speekselverzamelingen gemeten.

Sensitiviteit. Een ander onderdeel van het onderzoek betrof de sensitiviteit-training,

ouderschap aan de hand van de Ainsworth Sensitivity vs. Insensitivity schale (1974). Deze schaal had een scorebereik van 1 tot 9, waarbij een lagere score gerelateerd was aan lagere sensitiviteit. De scores konden binnen het gehele bereik vallen en bij iedere score stond een beschrijving met betrekking tot het gedrag dat bij de ouder geobserveerd was. De training omvatte enkele bijeenkomsten gegeven door Prof. Marian Bakermans-Kranenberg en mevr. Voorthuis, waarin fragmenten werden beoordeeld en besproken en waarbij advies werd gegeven over herkenbare gedragingen, typerend voor (on-)sensitief gedrag. De medewerkers moesten buiten de bijeenkomsten om 40 fragmenten als oefening coderen. De training werd afgesloten met een betrouwbaarheidsset van 20 filmpjes welke naar behoren moest zijn gecodeerd.

Technische werkzaamheden. Het BabyCARE project omvatte ook andere

werkzaamheden. Zo heb ik onder andere aan de sensitiviteit-fragmenten van de labsessies gewerkt en middels het bewerken van de originelen veel verschillende soorten sensitief gedrag voorbij zien komen Daarnaast heb ik werkzaamheden verricht welke niet altijd direct met de theoretische pedagogiek te maken hadden maar desalniettemin een nuttige kijk gaven op het onderzoek aan de Universiteit. Een voorbeeld hiervan was het traceren van het VU- AMS signaal in de labsessies. Het signaal gaf een piek in het hartslag patroon, wat de

berekening van de hartslag als reactie op huilen van de pop mogelijk maakte. Een soortgelijke activiteit was het vinden en aangeven van de huilmomenten van de thuissessies. Het

verwerkingsprogramma gaf de frequentie van het geluid aan, waardoor huilpatronen zichtbaar werden. Via beide werkzaamheden heb ik kennis kunnen maken met de technische elementen van onderzoek, een mogelijkheid die in het dagelijkse onderwijs niet mogelijk was.

Op administratief gebied heb ik ook enkele werkzaamheden uitgevoerd waardoor ik verschillende materialen betreffende het onderzoek in heb kunnen zien, waaronder één van de vragenlijsten die ik zelf in mijn onderzoek heb gebruikt, als mede ook de data van de

participanten aangaande de verzorging van de pop, thuis en in de labsessie.

Literatuurbijeenkomsten. Binnen het project werden ook literatuurbijeenkomsten

georganiseerd, waarin medewerkers samen met de begeleiders artikelen voorbereidde, presenteerde en bediscussieerde. Hierdoor kwam men in aanraking met de kennis al bekend op het gebied van onder andere huilbaby’s en de fysiologische reacties daarop, het gebruik van de huilpoppen, oxytocine en hartslagmetingen. Ook werd een kritische blik geworpen op de uitvoering van onderzoek weergegeven in de artikelen. De presentaties hadden als doel om de visie van een ander op het beschreven onderzoek te leren kennen en het verduidelijken van onderzoeken die van een gecompliceerde aard waren.

Dit onderdeel heb ik zeer kunnen waarderen, daar er doormiddel van het inlezen en bespreken van de artikelen een grondigere reflectie op het eigen schrijven en onderzoeken ontstond. Deze vaardigheden zijn, vooral in de Bachelor, amper aan de orde gekomen en daardoor miste men kennis bij het schrijven van belangrijke papers.

Eigen ervaringen/conclusie. Over het geheel genomen heb ik diverse positieve en

leerzame ervaringen binnen het BabyCare project opgedaan. Het is fijn geweest om met zoveel professionals te hebben gewerkt en door hen met bepaalde expertises kennis te hebben gemaakt. Ook het grote gemis aan een stage binnen de opleiding werd deels gecompenseerd door deze internship. Het contact met de participanten vond ik leuk; zij waren zelf meestal erg enthousiast over het onderzoek. Om het onderzoek niet te comprimeren mochten

medewerkers uiteraard niet te veel informatie vrijgegeven tijdens de sessies en mede hierdoor was het soms lastig om vragen van participanten te beantwoorden. De labsessies waren

weleens spannend omdat een goed verloop jouw verantwoordelijkheid binnen het project was. Hierdoor werd je wel geoefend in het snel en overwogen keuzes maken. Ook de instructie van participanten omtrent de thuis- en labsessies creëerde een leermoment, daar er strak aan het draaiboek gehouden moest worden, om niet te veel informatie weg te geven en voor de standaardisatie van de sessies. Ik had geen moeite om participanten te woord te staan maar merkte dat ik soms te veel woorden gebruikte voor een simpele uitleg en ik heb later wel getracht zo dicht mogelijk bij de voorgeschreven tekst te blijven.

De apparatuur kon nog wel eens voor hinder zorgen. Vooral de VU-AMS had vele oorzaken voor een slechte werking en hierdoor moest er stapsgewijs naar de oorzaak van het probleem gezocht worden, veelal in aanwezigheid van de participant. Met de hulp van collega’s werden deze problemen echter vaak zonder al te veel ophef opgelost. Daar ik pas halverwege het jaar instapte, hadden de meeste medewerkers al enige ervaring met het meegeven van de pop en de labsessies. Zij waren immer bereid om hulp te bieden, uitleg te geven over bepaalde onderdelen en hun ervaringen met bepaalde problemen te delen. Deze vorm van samenwerking vond ik erg prettig en is naar mijn mening ook het meest leerzaam.

Ik heb de sensitiviteitstraining zeer gewaardeerd, daar ik begrip van sensitief gedrag erg belangrijk vind. Het maakt je minder subjectief en oordelend over ‘goede en slechte ouders’ en het doet je realiseren dat ouders soms verkeerd handelen vanuit goede intenties. Ook niet onbelangrijk was het stuk praktijkwerk dat deze training mogelijk heeft gemaakt. Het heeft mij het gevoel gegeven dat ik bij afronding van mijn opleiding ook op praktisch gebied iets te bieden heb.

Een van de belangrijkste vaardigheden die ik binnen dit onderzoek heb opgedaan is het uitbalanceren van verschillende werkzaamheden, vooral wanneer de werkdruk erg hoog was. Ik heb ontdenkt dat je met een goede planning meer kan bereiken dan je in eerste instantie dacht. Waar ik voorheen de voorkeur gaf aan het stapsgewijs afwerken van diverse

opdrachten en taken, kan ik deze nu beter combineren. Ik heb overigens ook ontdekt dat mijn positieve instelling, initiatief en committent aan een project soms te ver kan gaan wat

negatieve gevolgen met zich mee kan brengen. Daarnaast merkte ik dat ik in het begin wat moeite had om mijn plaats binnen de groep te vinden; de bachelorstudenten hadden binnen het project veelal meer kennis omtrent het reilen en zeilen, waardoor mijn in eerste instantie bewakende functie weinig uit de verf kwam. Het is erg fijn dat voor beide zaken begrip was en dat er met enige bijsturing geen afbreuk is gedaan aan wie ik als persoon ben. Vooral in het werkveld zullen deze ervaringen een voordeel zijn en tegelijkertijd een punt van aandacht voor de toekomst. Mede door deze interne stage ben ik kritischer geworden omtrent de kennis die men tegen komt, ben ik mijns inziens vaardiger geworden in de sociale omgang en nog meer bedacht op het gehele proces waarin men zich met collega’s bevindt. De vaardigheden waarover ik al beschikte zijn aangescherpt, waardoor deze internship een nuttige bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van mijn competenties en mijn algehele functioneren.

Referenties

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1974). Infant– mother attachment and social development: Socialization as a product of reciprocal responsiveness to signals. In M. P. M.Richards (Ed.), The integration of a child into a social world (p. 99–135). London: Cambridge University Press.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. A

psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ; Lawrence Erlbaum.

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Attachment (Vol. 1). New York: Penguin.

Bruning, S., & McMahon, C. (2009). The impact of crying on young women: A randomized controlled study. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 27, 206-220 Crowe, H.P., & Zeskind, P.S. (1992).Psychophysiological and perceptual responses to infant

cries varying in pitch. Comparison of adults with low and high scores on the child abuse potential inventory. Child Abuse & Neglect, 16, 19-29.

Frodi, A. M., & Lamb, M. E. (1980). Child abusers’ responses to infant smiles and cries. Child

Development, 51, 238–241

Gustafson, G.E., & Harris, K.L. (1990). Women’s responses to young infants’ cries.

Developmental Psychology, 26, 144–152.

Huffmeijer, R., Tops, M., Alink, L. R. A., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2011). Love withdrawal is related to heightened processing of faces with emotional expressions and incongruent emotional feedback: Evidence from ERPs.

Biological Psychology, 86, 307-313.

Neppl, T.K., Conger, R.D., Scaramella, L.V. & Ontai, L.L. (2009). Intergenerational

continuity in parenting behavior: mediating pathways and child effects. Developmental

Psychology, 45, 1241–1256

Out, D., Bakermans-Kranenburg, M.J., van Pelt, J., & van IJzendoorn, M.H. (2012). Salivary a-amylase and intended harsh caregiving in response to infant crying: Evidence for physiological hyperreactivity. Child Maltreatment, 17, 295-305

Out, D., Pieper, S., Bakermans-Kranenburg, M.J., Zeskind, P.S., & van IJzendoorn, M.H. (2010). Intended sensitive and harsh caregiving responses to infant crying: The role of cry pitch and perceived urgency in an adult twin sample. Child Abuse & Neglect, 34, 863–873

St. James-Roberts, I. (2001). Infant crying and its impact on parents. In R.G. Barr, I. St. James- Roberts, & M.R. Keefe (Eds.). New evidence on unexplained early infant crying: Its origins, nature and management (p. 5–24). Skillman, NJ: Johnson & Johnson Pediatric Institute.

Thompson, R.A. (2008) Early attachment and later development: Familiar questions, new answers. In Cassidy, J. & Shaver, P.R. (Eds.), Handbook of Attachment: theory,

research, and clinical applications (p.348-365). NY: New York.

Van Anders, S.M., Tolma, R.M. & Volling, B.L. (2012). Baby cries and nurturance affect testosterone in men. Hormones and Behavior, 61, 31–36