• No results found

GEGEVENS VAN BEKEN MET LAGE VERSTORING IN BELGIË EN FRANKRIJK

LANGZAAM STROMENDE MIDDENLOOP /BENEDENLOOP OP ZAND (R5)

GEGEVENS VAN BEKEN MET LAGE VERSTORING IN BELGIË EN FRANKRIJK

Aan de rechterzijde van figuur 6.4.5a staan resultaten van de maatlat bij gebruik van geaggregeerde visstandgegevens van middenlopen/benedenlopen uit andere Europese landen met een zandbodem en een geringe mate van verstoring. Deze toepassing geeft inzicht in de scores van de deelmaatlatten op gegevens die de natuurlijke visstand van het type R5 benaderen. Hierbij moeten de volgende kanttekeningen geplaatst worden:

x de gegevens zijn afkomstig van buitenlandse beken, waarvan het niet duidelijk is of ze volledig identiek zijn aan type R5;

x de gegevens van verschillende beken zijn per land samengevoegd, wat naar verwachting positief uitwerkt op de scores voor soortensamenstelling, maar waarvan de effecten op de scores voor abundantie onduidelijk zijn.

Zoals verwacht scoren de geaggregeerde visstanden hoog op soortensamenstelling. De score voor Belgisch Vlaanderen valt iets lager uit, omdat de kenmerkende soorten beekprik en kleine modderkruiper niet zijn aangetroffen. In Frankrijk zijn op het substraat fijn zand geen driedoornige stekelbaars, kleine modderkruiper en vetje aangetroffen. Hierdoor wordt de maximale score niet gehaald op de deelmaatlatten voor eurytope soorten en soorten gevoelig voor habitatverstoring. Voor Frankrijk met substraat zand wordt als gevolg van het ontbreken van kleine modderkruiper, tiendoornige stekelbaars en vetje een relatief lage score behaald op de deelmaatlat voor soorten gevoelig voor habitatverstoring. Voor

abundantie liggen de scores aanmerkelijk lager. De scores voor Belgisch Vlaanderen zijn

(redelijk) hoog voor eurytopen en rheofielen. Het grootste deel hiervan bestaat echter uit niet-migrerende en tolerante soorten, waardoor de score op gevoelig voor habitatverstoring matig is en op migratie regionaal/zee zeer laag is. Voor Frankrijk is het aandeel rheofielen en mede daarmee ook de aandelen migratie regionaal/zee en gevoelig voor habitat-verstoring hoog. Voor migratie regionaal/zee uit dit zich in (zeer) hoge scores. De aandelen rheofiel en gevoelig voor habitatverstoring zijn echter dermate hoog dat de scores hiervoor laag tot matig zijn. Door het grote aandeel rheofielen zijn er relatief weinig eurytopen en is ook deze score laag.

Concluderend kan gesteld worden dat de score van de maatlat op de gegevens van Europese wateren met een geringe mate van verstoring hoog is voor soortensamenstelling. De scores op de deelmaatlatten voor abundantie vertonen verschillen tussen België en Frankrijk en de totaalscores voor abundantie zijn laag. Een en ander kan te wijten zijn aan het per land samenvoegen van de gegevens van beken, maar kan ook het gevolg zijn van verschillen tussen de landen.

6.4.6 OVERIG

Hoewel de resultaten van de toepassingen (paragraaf 6.4.5) voldoen aan de verwachting zijn er nog verbeteringen mogelijk:

x Voor een gedegen validatie van de maatlat moeten visstandgegevens verzameld worden van Nederlandse beken met een matige en (zeer) geringe mate van verstoring. Buitenlandse referentiegegevens kunnen een bijdrage leveren aan de validatie, maar het is niet duidelijk of deze gegevens representatief genoeg zijn voor de Nederlandse situatie (zie ook paragraaf 6.4.5). Aanbevolen wordt gegevens van het Natuurhistorisch

genoot-schap in Limburg van beken met een redelijke tot goede kwaliteit aan te kopen en daar de maatlat op toe te passen.

x Voor de tweede fase van het opstellen van de referenties en maatlatten zijn uitgebreide analyses uitgevoerd op de beschikbare datasets. Doel was onder andere meer inzicht verkrijgen in de abundantie van de verschillende vissoorten in referentiesituaties. Dit heeft niet tot de gewenste resultaten geleid en daarom zijn de deelmaatlatten voor abundantie nog steeds gebaseerd op de omzetting van de KOV naar aantalspercentages in de ideale vangst. Dit blijft een punt van discussie, mede omdat de KOV-benadering te weinig gerelateerd is aan de bemonsteringsmethode en -inspanning en de eigenschappen van de verschillende kenmerkende soorten.

x Samenhangend met het voorgaande punt geldt dat er voor abundantie meer inzicht moet worden verkregen in het voorkomen van vissen in aantallen of biomassa per eenheid van bemonstering. Idealiter is bekend hoeveel bermpjes en driedoornige stekel-baarzen in een referentiebeek moeten zitten. In de huidige maatlatten wordt uitgegaan van een bepaalde verhouding tussen bijvoorbeeld rheofielen en eurytopen. Aan deze verhouding wordt voldaan door 7 bermpjes en 5 driedoornige stekelbaarzen in de vangst (beek), maar ook door respectievelijk 140 en 100 vissen van deze soorten.

x De score op met name de deelmaatlatten voor soortensamenstelling is afhankelijk van de verrichte bemonsteringsinspanning en -strategie. Aanbevolen wordt de toepassing van de maatlat te koppelen aan een standaard bemonstering. Voor een beschrijving van mogelijke standaard bemonsteringen wordt verwezen naar Vriese & Beers (in prep.).

6.5 ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN

De ranges van waarden van de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen zijn weergegeven voor de referentietoestand (tabel 6.5a). De informatie is samengesteld door Heinis et al. (2004) op basis van waarden uit Bal et al. (2001) aangevuld met andere bronnen en expert-kennis.

TABEL 6.5A REFERENTIEWAARDEN TYPE R5 VOOR DE ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN

Kwaliteitselement descriptor eenheid ondergrens Bovengrens

thermische omstandigheden dagwaarde o

C 0 23 zuurstofhuishouding verzadiging % 70 110 zoutgehalte saliniteit g Cl/l - 0,02 verzuringsgraad pH - 4,5 7,5 nutriënten totaal-P mg P/l - 0,08 totaal-N mg N/l - 0,8 6.6 HYDROMORFOLOGIE

De ranges van waarden van de hydromorfologische kwaliteitselementen zijn weergegeven voor de referentietoestand (tabel 6.6a). De informatie is samengesteld door Verdonschot & van den Hoorn (2004) op basis van verschillende bronnen en aangevuld met expert-kennis. De kwaliteitselementen zijn hydrologisch regime, riviercontinuïteit en morfologie. De bijbehorende indicatoren in de tabel voor hydrologisch regime gaan tot en met ‘kwel’, voor riviercontinuïteit geldt enkel de indicator met dezelfde naam en voor morfologie betreft het

de indicatoren vanaf ‘breedte variatie’. Voor de weging van de indicatoren tot een eindoordeel per kwaliteitselement wordt verwezen naar Verdonschot & van den Hoorn (2004).

TABEL 6.6A REFERENTIEWAARDEN TYPE R5 VOOR DE HYDROMORFOLOGISCHE KWALITEITSELEMENTEN

parameter code eenheid laag hoog Verantwoording

breedte b m 3 8 1 t/m 6 diepte d m 0,08 0,81 2 t/m 6 natte oppervlakte A m2 0,24 6,10 berekend stroomsnelheid v m s-1 0,10 0,50 1, 2, 6 afvoer Q m3 s-1 0,024 3,08 berekend kwel kwel 0\1 1 1 6

riviercontinuïteit rc 0\1 1 1 expert judgement breedte variatie bv m 1,5 12 2, 5, expert judgement

diepte variatie dv m 0,2 1,1 3 dwarsprofiel onregelmatig dp-o 0\1 1 1 6 dwarsprofiel intermediair dp-i 0\1 0 0 6 dwarsprofiel regelmatig dp-r 0\1 0 0 6 lengteprofiel meanderend lp-m 0\1 1 1 6 lengteprofiel intermediair lp-i 0\1 0 0 6 lengteprofiel recht lp-r 0\1 0 0 6 mineraal slib slib % 0 5 3, 6 mineraal zand zand % 20 80 3, 6 mineraal grind grind % 1 5 3, 6 mineraal keien kei % 0 5 3, 6 organisch stam/tak tak % 0 10 3, 6 organisch blad blad % 1 55 3, 6 organisch detrit./slib detr % 3 50 3, 6 organisch plant mfyt % 0 65 3, 6 opgaande begroeiing hwal 0\1 1 1 3

beschaduwing scha % 75 100 6

1. Volgens de typolgie, zoals beschreven door Elbersen et al. (2003) 2. EKOO (Verdonschot, 1990)

3. AQEM Duitse beken (AQEM Consortium, 2002) 4. AQEM Nederlandse beken (AQEM Consortium, 2002) 5. AQEM Zweedse beken (AQEM Consortium, 2002) 6. Polen (natuurlijke beken: Alterra gegevens)

7

LANGZAAM STROMEND RIVIERTJE OP