• No results found

Geestelyk overgebragt, door den veel Eerwaarden, Godsaligen, Hoog-geleerden Heer Johannes d'Outrein

HIer rigt Gods tolk d'OUTREIN een disch vol zielsbanketten, Daar 't keurig oog verliest, en 't hert sig aan verfrist: Leen een aandagtig oor, en wilt u nedersetten

Beschouw hier uyt uw pligt. 't Natuur-boek onvernist Wyst hooger op ten top, ja klimt door 's hemels daken, Om door 't geschapen al den Schepper te genaken.

Maar ag, verbastert zaad! Wat brengt gy 't schepsel t'onder! (Daar d'eerste en regte mensch Gods wysheid, mag, en al Wat tot volmaaktheid strekt, in sag gelyk een wonder)

Hoe schend gy dit uw regt! Wat oorsaak, als die val, Belet uw geest'lijk oog haar vergesigt te schieten Door 't schepsel heên naa God, om voordeel te genieten. Wanneer den Heiland, en die trouwe Tolk des Heeren

Sig van sijn Godheids glans had voor een tyd ontkleed, Om als een groot Propheet by 't menschdom te verkeeren,

En sijn orakel-mond voor 't volk de Schrift ontleed, Nam hy voor 't vleeslijk oog steeds aardse Sinnebeelden, Een schets, waar door de geest regt geest'lijk voedsel teelden. D'OUTREIN volgt 's meesters spoor, hy reikt te Tempelschaaren

(Diens hert nog is geboeid) een voorschrift in de hand, Waar naar haar logge ziel geswinder op kan vaaren

Door 't sienlijk schepsel tot des Scheppers diep verstand: En leeren hoe Gods Geest in 't boek van Godes werken Een open Zedenleer drukt met onwisb're merken.

+

Jes. 40.21. Hier daagt den Arend eerst met sijn natuur en gaven,+

Bewoonder van het steil en ongenaakbaar hoog, Die in den steenrots bouwd als in een veilige haven,

Daar sijn doordringend oog bepeild den hemelboog, Een Koning van de lugt, wiens sterk en edel harte

Al wat op wieken sweeft kan met zijn grootschheid tarten. Een Christen-hert is hoog, dat kan ten hemel klimmen,

Daar is sijn eeuwig huis, de rots daar hy op bouwd, Is Christus Jesus selfs; al de ondermaanse schimmen, Syn ed'le ziel te laf, hy maar ter vlugt beschouwd: Syn Koninglyk gebied sal 't vleesch in boeijen kluist'ren, Op dat de reine ziel haar deugden op kan luist'ren.

Schouwd men den Arend aan, wanneer hy op syn vleug'len, Door ongetoomde drift met kragt na boven sweeft, Wie sal het yver-vuur van een kind Gods beteug'len? Hy streeft door't wufte swerk: den Adelaar herleeft

Door 't slurpen van het bloed; een Mensch wordt nieuw bevonden, Wanneer hy door 't geloof suigt Jesus dierb're wonden.

+

Ps. 74. 19. Ps. 68. 14. Maar ag! ô Sulamith, my dunkt ik hoor u kirren,+

In 't diepst der wildernis, en huilende woestijn:

Schept moed, al schenkt men u den kroes vol gal en mirrhe, Jehova niet vergeet die eens de sijne zyn:

Uw Silver-witten hals, doorwrogt met gouwde straalen, Sal rysen uit het puin, en heer'lijk zegenpraalen.

+

Hoogl. 2. 1.2.3.

+

Belust het u te gaan in Sarons vlakke dalen? Doorbladerd maar dit werk: wat lieffelijker geur, Verspreid de schoone Roos, de Leli schiet haar straalen,

Schakeerende onder een haar mengelende kleur: Sy staat wel bloot ten roof met distelen besteken,

Dog doen haar geur'ge blom met schoonder glans doorbreken. Soo staat de Bruid, de Kerk, die eenige beminde,

Gelijk een roos te pryk (maar in de open logt) In 't stekelig gewas, geslingerd van de winden,

Haar glans, die nooit versterft, heeft ryk'lijk adem-togt: De Bruid verheft haar vriend, en vraagd aan Salems Sonen, Wie is in 't Joden-wouwd, die sulk een vrugt kan tonen? Ik wil my veilig in syn groene schaduw rusten,

Al slingert synen top, al steekt de Sonnebrand, Syn geestelyke vrugt ontsteekt my nieuwe lusten,

Se is myn gehemelt soet, ik voel een nauwer band: Dus overtreft myn Lief de hooge trotse eiken, Die met een enkel loof den hemel-trans bereiken.

+

Ps. 92.13.

+

Treed toe, weetgierig volk, uw Leeraar set sig neder Op d'hoogte Libanons, daar hy syn Godspraak uit, Daar toond hy de eigenschap en aard van Palm en Ceder,

En hoe dit Boomgewas verbeeld de waare Bruid, Die als de Palm in regt- en hoogheid langsaam steigert, Als God syn hemeldauw haar nooit van boven weigert. Geen last, hoe swaar getorst, drukt hare telgen neder,

s' Is sterk en altyd groen: soo is 't ook met dien man, Dien God heeft vry verklaard, die ryst gelijk de Ceder, Daar kome wat het wil, geen druk hem treffen kan, Hy wortelt met de Palm nooit al te diep in de aarde,

Maar reikhalst naar om hoog: daar is syn schat en waarde. Het oliagtig vogt van dese Cederboomen

Is balsem voor de romp, die voor 't verderf bevryd: Den balsem van Gods Geest, geplengt met volle stroomen,

Bewaart de ziel in God, die geen verrotting lyd: Siet gy dit Boomgewas in hoogheid zeegenpraalen, Soo sal 't regtveerdig volk de Vreede-Palm behaalen.

+

Mal.4.2. O die God vreest, hoort toe, wat voordeel g'hebt te wagten,+

Daar den godloosen straf ten oordeel word bereid, Geen dikke duisternis sal in uw hert vernagten,

De glans van 't Sonne-ligt sig op u tenten spreid: Ei loopt hem in 't gemoet, hy als uw ziel verwarmen, Soekt gy verquikt te syn, van maar in Jesus armen: Die red u van 't verderf, en schenkt het regt ten leven,

Hy is der zielen-arts, voor het die syn gewond, Hy spreid syn vleug'len uit, wilt u daar onder geven,

Daar troost en laaft hy u met honig uit syn mond Waar kond gy veiliger en soeter schuilplaats vinden, Voor die uw ziel vervolgd, als Jesus uw beminden? Hoe weeld'rig is het volk, 't neemd toe aansiender oogen

Gelijk een mest-kalf doet in klaverryke beemd: Geen wonder! Haren disch is van een ryk vermoogen;

God deeld niet spaarsaam uit, als men maar gratig neemt: Sy hupp'len langs den weg gelijk de kalveren plegen. Vraagt men na dit gejuig? Sy gaan Jehovaas wegen.

+

Zach. 10.3 Nog geeft den Leeraar aan sijn Leerling nieuwe spooren,+

En toont haar, hoe een Peerd, dat edelmoedig beest Sig haastet tot den stryd, en sijn gesnuif laat hooren

Op 't klinken der trompet, syn kragt geen stormen vreest: 't Bars midden door 't gekraak van vuur en donderklooten, Syn onverschrokken moet belacht de lancy-stooten. Soo moest een kind van God sig moedigen tot stryden

Als hy voor Satans doel wierd in het perk besteld: Syn borststuk des geloofs werpt speer en flits besyden,

Hy toont sig toegerust, onwinbaar als een held: Syn Deugden op een ry vertoonen een cieraadje, Als 't Peerd der Majesteit, vercierd met syn pluimaadje. Een Peerd kent sijnen Heer, is trots op sijn beryder,

En smaad het vreemde jok, een Christen kent wel haast Syn Koning en syn Heer, hy noemt hem sijn bevryder,

Wyl hy hem uit de hand des Satans heeft genaast; Hy lyd geen vreemden Heer, maar wil sijn Koning eeren, En als sijn onderdaan gestaafde trouwe sweeren.

Soud' ik nog verder gaan? 'K soud' in de stof verdwaalen: Weetgierig leerling (die met hert en ooren gaapt) Doorleeft dit deftig werk, hier kunt g'uw hert ophaalen,

Myn stamelede pen (die naauw het oogmerk raapt)

+

Jes. 40.11.

+

Wyst tot de bron-aêr selfs. Hebt gy nog lust te weiden, Daar de Opperherder op den dag sijn kud wil leiden.

+

Ps. 42.2.

+

Hier de regte kooi! Of dreigt uw ziel te smagten Gelijk een hygent hert in 't brandend dorre sand: Sie hier de heil-fontein! Daar putmen nieuwe kragten,

Wanneer me is afgemat door heeten Sonne-brand.

+

Prov. 6.6.

+

Kruip na de Mier, gy die uw zielsorg uit wilt stellen, En leert het oogenblik uw's heilstonds wel te tellen. Siet wat een ruime zee! Laat hert en sinnen weiden

Door Hemel, Aard, en Lugt: al wat uw oog beschouwd,

Is enkel om den lof des Scheppers te verbreiden,

Soo maar uw leersaam hert iets nuts daar uit onthouwd: Dan sult gy winste doen, en aan uw Leeraar toonen Dat gy syn yver-vuur met lust en dank wilt kroonen. Wel saal'ge Christen Kerk, wiens firmament mag pryken,

Met sulke sterren, die haar glans en flonkerligt, Soo helder door het swerk van onkund heên doen blyken:

En wysen uit natuur des schepsels nood'ge pligt. Dat heet in 't Kabinet van schepselskunde treden,

En 't regte grondgeheim van 's schepsels schors t'ontleden. Schryf voort, getrouwe tolk, laat uwe hand nooit slappen

't Ontvouwen het geheim van Gods alwyse magt: Leer voort aan uw gemeent, hoe men langs alle trappen

De wegen Gods naspeurt: soo sal het nageslagt Uw naam vereeuwigen; en wy, die daag'lijks suigen Den honig uit uw mond, uw lof en yver tuigen.

ALETTA BECK.