• No results found

Geen erfgoed

In document J.P. Hasebroek, Winde-kelken · dbnl (pagina 165-173)

(In het album eener jeugdige vriendin.)

Wèlgelukkig het kind, dat door liefdevolle ouders

Vroeg op God wordt gewezen door voorbeeld en leer; Wien het juk wordt gelegd op de jeugdige schouders,

Dat ons knechten en dienstmaagden maakt van den Heer. Maar dat kind, hoe bevoorregt, moog' 't nooit het vergeten:

Het Geloof is geen erfgoed als 't goed dezer aard'. Jong noch oud heeft het regt zich een Christen te heeten,

Die niet zelf, in Gods gunst, door Gods Geest werd herbaard! Jonge Bloem, door uw oudren geplant in Gods hoven,

Daal' de dauw van dien Geest op uw jonkheid van boven!

Zaaijen.

Op vlugge wiek gedragen

Drijft daar een vogel heen: Hij vliedt de Noordervlagen

Ver over land en zeên. Wat heeft hij meêgenomen?

Welligt een enkel zaad, Gevallen van de boomen, Wier lommer hij verlaat. Daar valt het onder 't zweven! ....

Wat plekje neemt het op? Een klip, uit zee verheven,

Ontvangt het op zijn top. Een klip is 't van koralen,

Waaruit een eiland groeit, Met bergen en met dalen,

Door beek en bron besproeid. Het zaad, door de aarde omsloten,

Die boom maakt nieuwe loten, Een bosch daagt uit den stroom! Dat wordend bosch trekt de oogen

Van zwervers, die hun land Verhuizende uitgetogen,

Heromzien naar een strand. Zij landen zonder keeren,

En 't bosch, dat hen omschaâuwt, Omsluit een erf des Heeren,

Waar men hem outers bouwt! De mensch, een stip op aarde,

Gaat ongemerkt daarheen. Hoe luttel schijnt zijn waarde!

Wat is hij zelf niet kleen! Hoe ras vergaan zijn dagen! Geheel zijn leven schijnt Met vogelvlugt te jagen

Naar 't punt, waar 't al verdwijnt. Maar zie! hem is gegeven

Een geest uit hooger sfeer; Die strooit bij 't voorwaarts zweven

Een zaad des hemels neêr. Een vlugtig woord der lippen,

Een stille, trouwe daad,

Die de aandacht schijnt te ontglippen, Wordt dikwijls zulk een zaad. Dat zaad valt in den boezem

Eens andren, waar het groeit En uitbot tot een bloesem,

Die God ter eere bloeit. Die bloesem wordt tot vruchten;

Zij leevren zaden uit, Waaruit voor hooger luchten

Op nieuw een oogst ontspruit. Daar komt de dag der dagen,

Het oogstfeest aangelicht: Ik hoor een' zaalge vragen,

Verrast door 't vreemd gezigt: - ‘Van waar komt mij die zegen?

Dien oogst verwachtte ik nooit!’ -- ‘'t Is 't zaadje, eens op uw wegen

-Avondles.

't Wordt avond, en de dagtoorts zwicht; 't Wordt donker; 'k sla den Bijbel digt

-Tot morgen, wil ik hopen! Ik zet mij voor mijn venster neêr.... En zie, daar slaat mij God de Heer

Een nieuwen Bijbel open. Een Bijbel, waar 'k op perkament Geen zwarte lettren zie geprent,

Die Koster leerde schrijven: Neen, maar een Boek, azuur van blad, Met gouden lettren overspat,

Die altijd glanzend blijven. De Bijbel is 't van 't lucht-azuur, Bemaald met trekken als van vuur,

En teekenen van vonken: Geen middeleeuwsch getijdeboek, Hoe 't ook in pracht zijn weêrga' zoek',

Heeft ooit zoo schoon geblonken.

Ik zie er lettren groot van schrift, Met reuzentrekken neêrgegrift:

D' Orion of den Wagen: 'k Zie kleine lettren, die ik naauw Ooit met mijn blik bereiken zou,

Dan door de kunst gedragen. Ik zie er lettren, bont van gloed; Hier Mars, zoo purperrood als bloed,

Daar Venus, wit geteekend; Ik zie een lange letterstreep,

Die wapprend golft met blanken sleep, Als Melk bij stroomen lekend. 'k Zie bladen, digt aan een bemaald; 'k Zie bladen, waar veel schaarscher straalt

Het goud, er op geschreven: En 'k zie in 't midden van die blaân Het onbeweeglijk Rustpunt staan,

Waarom zij allen zweven. O dat 'k nu gansch de taal verstond, Waarin die Bijbel mij verkondt

Al wat hij geeft te lezen; Verstond ik nu de hemeltaal,

Die tot mij spreekt in straal bij straal; Hoe zalig zou ik wezen!

Komt, Englen! die daar langs de baan Der heemlen wandelt af en aan,

Wilt gij mij onderrigten! Gij hebt in hooger school verkeerd, Gij dáár der heemlen Spraak geleerd;

Gij kunt ook mij verlichten! .... Vergeefs gevraagd! vergeefs gewacht! De starren tintlen in den nacht;

Geen Engel daalt er neder. Maar zou een Engel noodig zijn? .... 'k Ontsluit in 's maanlichts heldren schijn

Mijn ouden Bijbel weder. En in dien Bijbel, zwart van schrift, Zie ik een Spraakkunst neêrgegrift

Door 's Heeren eigen vingeren, Die mij, o vreugd! van d' aanvang aan De Spraak der lettren doet verstaan,

Die 't hemelveld doorslingeren! 'k Vat naar die les de lettren zaam, En lees daar.... God! uw grooten NAAM

In allerhande talen;

'k Lees van uw WERKEN't rijk verhaal; Dat schrijft dit Boek in keur van taal,

Dat schrijft gindsch Boek in stralen!

aant.

Wèl blijft er menig donkre plek, Waar ik den zin niet van ontdek:

Dat zal voor later wezen! Maar de Alfa en de Omega staan Zoo helder aan de hemelbaan,

Dat ze ook een kind kan lezen. En dus, waar ik die Schrift doorzoek, O word' ze mij een liedrenboek,

Waaruit 'k uw lof leer galmen. Gij, LIER, hef gij uw lierzang aan! .... En, DAVID, leer mij 't citerslaan

In document J.P. Hasebroek, Winde-kelken · dbnl (pagina 165-173)