• No results found

Deel C Conclusies en aanbevelingen

9.2 Pro-actieve benadering

9.3.2 Gedragscodes geven vrijstellingen

Ook bij de soortenbescherming van de Flora- en faunawet (Ffw) kennen we in Nederland inmiddels zo’n exoneratieve werking. In 2005 trad het Besluit van 10

september 2004 houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen (Staatsblad

2004, 501) in werking; in de wandeling meestal de AMvB art. 75 of ook wel het

Vrijstellingsbesluit genoemd. Met dit besluit werd beoogd te regelen dat niet onnodig

meer ontheffing ex art. 75 Ffw behoeft te worden aangevraagd. Ook werd de gedragscode als nieuw instrument voor soortenbescherming geïntroduceerd. Een gedragscode wordt door de sector, branche-organisatie en/of bedrijfsschap zelf opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de minister van LNV. Er gelden geen vormvereisten voor zo’n code. Na goedkeuring wordt een gedragscode op www.minlnv.nl gepubliceerd. Het handelen volgens zo’n gedragscode kan onder bepaalde omstandigheden een vrijstelling opleveren.

Ook dit werkt faciliterend naar de economie zonder dat het de ecologie geweld hoeft aan te doen en geeft wederom aan dat binnen het natuurbeschermingsrecht een

6 Zoals terecht ook opgemerkt in de brief van de minister van LNV aan TK van 22 april 2008 (08-

LNV-B-39; TRCJZ/2008/1127). Aan dat laatste was i.c. in zowel het tijdelijke toetsingskader als in de concept-AMvB nog niet voldaan. Het rapport van de taskforce toetsingskader ammoniak bevestigt dit en stelt voor (totdat de beheerplannen zijn gemaakt) een handreiking voor individuele toetsing te maken. Cf. Stikstof/ammoniak in relatie tot Natura 2000, een verkenning van oplossingsrichtingen, 30 juni 2008. Eerdere handreikingen bleken inderdaad van kennelijk nut te zijn: zie onder punt 5.

cutting edge balancing van economie en ecologie mogelijk is. Het effect zal echter

beperkt zijn voor soorten van tabel 3 (waaronder alle vleermuissoorten vallen) omdat met betrekking tot ruimtelijke ontwikkeling en inrichting een vrijstelling door een goedgekeurde gedragscode niet mogelijk is; er geldt dan weer een ontheffingenregime conform de uitgebreide toets. Voor vogels zijn er met betrekking tot ruimtelijke ontwikkeling en inrichting wel mogelijkheden voor vrijstelling met gedragscode. Onderzocht zou kunnen worden in hoeverre de ter tafel liggende gedragscode van Bouwend Nederland en de NEPROM mogelijkheden voor vrijstellingen genereert.

9.4 Mitigatie

De belangrijkste gebruikte literatuur voor informatie in deze paragraaf komt uit Arnett et al. (2008), Barclay et al. (2007), Brinkmann (2006a,b), Dirksen et al. (2007), EUROBATS (2006), Drewitt & Langston (2006), Drewitt & Langston (2008), Harbusch & Bach (2005), Hötker (2006), Hötker et al. (2004/2006), Johnson et al. (2007), Langston & Pullan (2003), Limpens et al. (2007), National Research Council (2007), Natural England (2008), Percival (2003) en Szewczak & Arnett (2006, 2007). Mitigatie speelt al in de planfase en de bouw van een windturbine of windpark, en richt zich op maatregelen ter voorkoming van negatieve effecten. Mitigatie kan betrekking hebben op de windturbines zelf, maar ook op de inrichting van de (directe) omgeving en de bedrijfsvoering.

Compensatie speelt wanneer de toch te verwachten of later gebleken negatieve effecten buiten de invloedssfeer van de windturbines worden gecompenseerd door positieve maatregelen die verder niets uitstaande hebben met de windturbines zelf. Drewitt & Langston (2006, 2008), Johnson et al. (2007) en National Research Council (2007) geven aan dat de volgorde bij het plannen van nieuwe windturbinelocaties zou moeten zijn:

1. voorkomen van effecten door een goede locatiekeuze, en als dat niet mogelijk is:

2. reductie van effecten door mitigatie ter plekke, en als dat onvoldoende blijkt: 3. compensatiemaatregelen elders.

Daarbij zou ook naar cumulatieve effecten van andere windparken of ontwikkelingen in de regio gekeken moeten worden, teneinde te kunnen waarborgen dat de betreffende soorten op populatieniveau onaangetast blijven. De praktijk leert echter dat het vaststellen tijdens de planningsfase van de eventuele effecten in nagenoeg alle gevallen als individueel plan wordt bekeken, zonder de samenhang met andere ontwikkelingen in de regio daarbij te betrekken.

Locatiekeuze en design & configuratie worden algemeen gezien als de belangrijkste methoden om tot een beperking van negatieve gevolgen te komen (Langston & Pullan 2003, Johnson et al. 2007).

Wat betreft locatiekeuze is de aanbeveling om zoveel mogelijk negatieve effecten te voorkomen door keuzen hieromtrent te maken op grond van de betreffende locatie zelf. Dit vereist vooronderzoek naar de aan- of afwezigheid van (gevoelige) soorten en het gebruik van deze soorten in en rond het geplande windpark.

Naast locatiekeuze kunnen het design van de windturbines en de configuratie aanzienlijk bijdragen aan het minimaliseren van de eventuele effecten. Voorts kan een afgewogen opschaling (repowering) helpen effecten te reduceren of te voorkomen. Bij het beperkt houden van effecten kan als laatste middel de bedrijfsvoering worden ingezet.

Wat betref locatiekeuze stellen de meeste auteurs voor het vogelaspect dat, gebaseerd op de huidige kennis en ervaringen, plaatsing van windturbines in en nabij Natura 2000-gebieden en andere aangewezen of daarvoor kwalificerende gebieden (zoals nog niet in Natura 2000 opgenomen Belangrijke Vogelgebieden), alsmede in andere gebieden met hoge concentraties aan vogels zoveel mogelijk moet worden voorkomen (Langston & Pullan 2003, Council of Europe 2004, BirdLife International 2005). Gebieden waar al veel verstoring voorkomt, zoals industriële gebieden en havencomplexen (mits niet gelegen nabij vogelconcentraties of foerageergebieden) en open landbouwgronden bieden de beste mogelijkheden om negatieve effecten op vogels te voorkomen.

Mitigatiemaatregelen zullen zelden 100% effect opleveren en niet alle voorgestelde maatregelen zijn toepasbaar in alle omstandigheden. Zo kan het stilleggen van een windpark toch nog slachtoffers vergen, omdat bijvoorbeeld vogels (vooral bij slechte zicht- en vliegomstandigheden) ook tegen stilstaande objecten in het landschap kunnen vliegen. Daarnaast kunnen biotoopverbeteringsmaatregelen waardoor vogels het windpark niet langer of minder gaan mijden, leiden tot grotere aanvaringsrisico’s. De conclusie is vooral dat iedere set van mitigatiemaatregelen locatiespecifiek is en blijft (Langston & Pullan 2003, Johnson et al., 2007, National Research Council 2007).