• No results found

Een gedeelte van hetgeen Bulwer vreesde en als eene ramp voor Italie beschouwde is sedert eene werkelijkheid geworden. Niet alleen Venetie en Genua, Milaan en

Florence, maar ook Turin en Napels en Rome, zijn met Sardinie en Sicilie één rijk

geworden; geen tweede Romeinsch rijk, wel is waar, maar eene konstitutionele

Italiaansche monarchie. Mijns inziens heeft het Italiaansche volk blijk gegeven, voor

dien regeringsvorm geschikt te zijn, en de tijden zien er niet naar uit, alsof de

Italiaansche eenheid spoedig weder ontbonden zou worden. De vraag is echter of

het Italiaansche leven, bij al dat streven naar eenheid, niet bezig is een deel van zijne

veelzijdigheid, en daardoor van zijnen rijkdom en zijne zedelijke kracht te verliezen.

De soort van tirannie, welke Bulwer onvermijdelijk achtte, heeft zich niet

verwezenlijkt. Er is in Italie geen hof, hetwelk op groote schaal gunsten uitdeelt.

Feitelijk berust de souvereiniteit bij het parlement, dat verantwoordelijke ministerien

voortbrengt en weder verslindt. Het groote middel om carrière te maken is, gelijk in

Engeland, ook hier: door parlementaire bekwaamheden aan de spits van eene partij,

of van de fraktie eener partij te komen. Doch terwijl alles bij de wet heet geregeld

te worden, schijnt het alsof het nationale leven in Italie, veel minder dan in Engeland,

genoegzame kracht in zichzelve bezit om aan de tirannie der uniformiteit, die van

wettelijke regelingen onafscheidelijk is, weerstand te bieden. Niemand kan op dit

oogenblik Italie doorreizen zonder aan den eenen kant getroffen te worden door den

weldadigen aanblik der groote opruiming die het centrale gouvernement overal bezig

is te houden. Het gelijkt eene kolossale schoonmaak die van het noorden des lands

zich voortbeweegt naar het zuiden: aangevangen te Turin, voortgezet te Milaan, regts

en links zich uitbreidend

naar Genua en Venetie, langzaam aankruipend op Napels en Rome. Doch draagt dit

opruimingssysteem een Italiaansch karakter? Het doet dit evenmin als de toenemende

comfort die er mede zamengaat. Italie, dat in zijne staatsinstellingen Engeland

nastreeft, vormt zich in het maatschappelijke en gezellige naar Frankrijk, met name

naar Parijs. Niets gelijkt zoo sprekend op de Parijsche boulevards als de verjongde

straten of de bijgebouwde nieuwe wijken der Italiaansche steden. Niet alleen gaan

in alle standen der maatschappij, mannen en vrouwen, gekleed op zijn Fransch, maar

de huizen, de koffijhuizen en de winkels hebben een Fransch voorkomen, de

Italiaansche keuken heeft in alle bewoonbare hôtels voor de Fransche plaats gemaakt,

en overal waar het volk (bij de hoogere standen is het Engelsch meer aan de orde),

behalve zijn Italiaansch ook nog eenige monosyllaben verstaat en weet uit te spreken,

aan eene andere taal ontleend, zijn die monosyllaben Fransch. Over het algemeen

kan de vreemdeling in Italie, wanneer hij zich tot het bezoeken der groote steden

bepaalt, bijna even goed met Fransch als met Italiaansch teregt; want het Italiaansch

hetwelk men uit boeken en van taalmeesters leert, wordt door het volk, althans in

het Zuiden, niet gesproken, en zijne kennis is geheel onvoldoende om hetzij het

Venetiaansch, hetzij het Napolitaansch dialekt te verstaan en er mede teregt te kunnen.

Italie heeft zijne vrijheid terugbekomen, doch men ontvangt niet den indruk alsof

het zijne zelfstandigheid had weten te bewaren; en van vreemdelingen die er lang

vertoefd hebben verneem ik, dat naarmate het centraal bestuur wortel schiet en aan

het land zijne betrekkelijk goede diensten bewijst, dit verschijnsel algemeener wordt.

De welvarendste steden zijn die waar zooals te Milaan, te Turin en te Genua alles

ronduit op de Fransche leest is geschoeid. Te Venetie, daarentegen, blijft de handel

bitter kwijnen; en hoe druk het te Napels zij, er worden daar op ver na niet de groote

zaken gedaan, die men in zulk eene volkrijke en zoo gunstig aan

zee gelegen stad verwachten zou. Florence, dat ook onder de oude half-oostenrijksche

regering goed bestuurd werd, heeft met leede oogen den zetel van het nieuwe bewind

naar Rome zien verplaatsen; en Rome zelf, zegt men mij, zou liever eene

onafhankelijke republiek, dan een onderdeel van het Italiaansche koningrijk geworden

zijn. Dit zijn de schaduwzijden der Italiaansche eenheid. De reus is nog zwak. Hij

heeft het werk zijner bevrijding niet zelf kunnen verrigten. Hij heeft eerst de hulp

van Frankrijk, daarna die van Pruissen noodig gehad. De opkomst en de val van

Napoleon III hebben zijne fortuin gemaakt; en de tijd moet nog leeren of hij,

overgelaten aan eigen krachten, in een worstelstrijd voor eigen rekening, de

overwinning zou kunnen behalen. Uit de Napolitaansche dagbladen zie ik dat

mevrouw Ristori te Rome de Maria Stuart vertoont ten voordeele van een te stichten

monument op het slagveld van Custozza (1866). Dat monument is verdiend, al hebben

de Italianen indertijd, zoo te Custozza als te Nissa, te land en ter zee, de nederlaag

geleden. Misschien maken zij het wat druk met het oprigten van gedenkteekenen en

het vereeren van hunne groote mannen. Terwijl ik dit schrijf, bespeur ik dat zij

alweder een monument hebben opgerigt: ditmaal ter eere van Christofori, den uitvinder

der piano-forte. Nu, misschien is het eervoller voor een volk, de piano-forte dan het

naaldgeweer of het ramtorenschip te hebben uitgevonden. In geen geval zal het

feestvieren of het monumenten-stichten, al overdrijven zij het een weinig, de Italianen

doen verbasteren. Het is hunne specialiteit. Verbastering dreigt hen veeleer van eene

andere zijde en, in die verbastering, eene slavernij als de Romeinsche van den

keizertijd, verschillend van vorm, één van wezen. Reeds nu, wanneer men ziet welke

tirannie de fransche beschaving in Italie uitoefent, kan men de opmerking niet

onderdrukken dat het met de Italiaansche eenheid beter geschapen staat dan met de

Italiaansche nationaliteit. Het

nale verdwijnt in Italie met den dag. Wie er nog iets van zien wil, moet zich reppen;

en zelfs twijfel ik of hij, tenzij op het platte land, niet op dit oogenblik reeds te laat

zou komen.

Intusschen is één ding te Napels mij toegeschenen onbetwistbaar nationaal te zijn:

ik bedoel de opera-muziek van Verdi, en het genre der opera in het algemeen. In

noordelijk Europa blijft die kunstvorm, hoe populair ook geworden door de werken

van groote meesters, altijd iets konventioneels behouden; en de vreemde Oosterling,

bij voorbeeld, die te Parijs of te Londen, te Weenen of te Berlijn voor het eerst eene

opera-voorstelling bijwoont, moet dunkt mij getroffen worden door den verbazenden

afstand, welke in die landen de opera van het volksleven scheidt. Van al hetgeen het

laatste kenmerkt wordt in de eerste (misschien zal Richard Wagner daar verandering

en verbetering in brengen en zullen sommige Fransche komponisten zijne voetstappen

gaan drukken) meestal niets teruggevonden. In landen als Nederland, waar nog nooit

eene opera is gekomponeerd of, gekomponeerd zijnde, tot het volk is doorgedrongen,

gaapt die kloof nog wijder; en telkens als men er de opera bezoekt heeft men moeite

zich voor te stellen, dat tusschen vertooning en werkelijkheid een zweem van verband

bestaat. In Italie is dit anders. Daar spiegelt de volksgeest zich in de opera af, en men

beschouwt er den opera-zanger en de opera-zangeres als openbare personen. Is eene

debuterende prima donna eenmaal aangenomen door het publiek, en blijft zij haar

best doen, dan heeft men voor haar de grootste oplettendheden; en wee, omgekeerd,

de debutante, die blijkt te veel op hare krachten te hebben vertrouwd! Zij wordt

uitgefloten, daarna teruggeroepen, en dan nogmaals uitgefloten. Doch is niet die

wreedheid zelve een bewijs van zeldzame belangstelling? Toen ik te Napels la