‘Heeft zij dat verteld?’ zeide Shelby, weer in zijn brief kijkende, dien hij zeer
aandachtig scheen te lezen, niet bespeurende, dat hij hem ten onderste boven hield.
‘Het moet toch eens uitkomen,’ zeide hij in zichzelven, ‘nu of later.’
‘Ik heb tot Eliza gezegd,’ zeide mevrouw Shelby, terwijl zij voortging heur haar
uit te borstelen, ‘dat zij een malle meid was met hare ongerustheid; dat gij u nooit
inliet met die soort van mannen. Ik wist natuurlijk, dat gij niemand van ons volk
wildet verkoopen, het minst van allen aan zoo'n vent.’
‘Wel, Emilie,’ zeide haar echtgenoot, ‘dat heb ik ook altijd gezegd en gemeend,
maar de kwestie is, dat mijn zaken zoo staan, dat ik mij anders niet
25
redden kan. Ik zal een paar van mijn volk moeten verkoopen.’
‘Aan dien kerel? onmogelijk, mijnheer Shelby, dat kunt gij niet meenen!’
‘Tot mijn leedwezen moet ik het tegendeel bekennen,’ zeide de heer Shelby, ‘ik
heb er in toegestemd, Tom te verkoopen!’
‘Hoe? onzen Tom? dien goeden, getrouwen man, die van een jongen af uw
getrouwe knecht is geweest! o mijnheer Shelby, en gij hebt hem nog wel zijn vrijheid
beloofd; gij en ik hebben hem dat honderdmaal gezegd. Nu kan ik alles gelooven;
nu kan ik ook gelooven, dat gij den kleinen Harry, Eliza's arm kind, ook zoudt kunnen
verkoopen!’ zeide mevrouw Shelby op een toon van smart en verontwaardiging.
‘Nu, daar gij toch alles moet gewaar worden: het is zoo, ik heb er in toegestemd
om Tom en Harry beiden te verkoopen; en ik weet niet waarom ik daarom voor een
monster moet doorgaan, omdat ik doe wat iedereen dagelijks doet.’
‘Maar waarom juist dezen te kiezen onder alle anderen?’ zeide mevrouw Shelby.
‘Waarom die juist verkoopen, als gij er dan toch verkoopen moet?’
‘Omdat zij het meeste geld opbrengen, dat is de zaak. Ik kon ook wel een ander
gekozen hebben, als gij wilt. De man deed mij een hoog bod voor Eliza als u dat
meer naar den zin is,’ zeide Shelby.
‘Die ellendeling,’ zeide mevrouw Shelby heftig.
‘Ik heb er ook geen oogenblik over gedacht om uwentwil, val mij dus niet te hard.’
‘Vergeef mij, mijn waarde,’ zeide mevrouw Shelby, tot zich zelve komende, ‘ik
ben wat voortvarend geweest. Ik was onvoorbereid; maar toch, gij zult mij
veroorloven, om voor die arme schepsels in de bres te springen. Tom is een beste,
trouwe kerel, al is hij een neger; hij zou zijn leven voor u opofferen als het moest,
mijnheer Shelby.’
‘Ik weet het, maar wat helpt mij dit? ik kan mij niet redden.’
‘Waarom getroost gij u niet een andere geldelijke opoffering? Ik ben bereid het
mijne er in te dragen. O, mijnheer Shelby, ik heb getracht, oprecht getracht, zooals
een christin behoort te doen, om mijn plicht te doen tegenover deze arme, eenvoudige,
afhankelijke schepsels. Ik heb zorg voor hen gedragen, hen geleerd, over hen gewaakt,
en ik ken al hunne kleine lusten en lasten, reeds jaren lang: en hoe kan ik ooit met
opgeheven hoofd weder onder hen omwandelen, als wij om eene ellendige som gelds
zulk een getrouwen, uitmuntenden, vertrouwbaren man verkoopen als den armen
Tom, en hem in één oogenblik alles weer ontnemen wat wij hem geleerd hebben te
beminnen en op prijs te stellen? Ik heb hun de familieplichten geleerd, tusschen
ouders en kinderen, man en vrouw, en hoe kan ik het goedmaken, dat wij ons om
geen banden, geen plicht, geen betrekking, hoe heilig ook, bekreunen, als er geld
mee gemoeid is? Ik heb met Eliza over haren jongen gesproken, haar plicht jegens
hem als een christenmoeder; dat zij over hem waken moet, voor hem bidden en hem
op een christelijke manier opvoeden; en wat moet ik nu zeggen, als gij hem van haar
afscheurt, hem verkoopt, naar lichaam en ziel aan een goddeloos man, zonder
beginselen, en dat om een beetje geld? Ik heb haar geleerd, dat ééne ziel meer waard
is dan al het geld van de wereld; en hoe zal ze mij gelooven, als zij ziet, dat wij de
dingen omkeeren, en haar kind verkoopen, verkoopen misschien tot zijn ondergang
naar ziel en lichaam?’
‘Het spijt mij, dat gij dat zoo opvat, Emilie, inderdaad dat spijt mij,’ zeide de heer
Shelby: ‘en ik eerbiedig uw gevoelens ook, ofschoon ik niet beweer ze te deelen in
hun volle uitgestrektheid, maar ik zeg u nu plechtig dat er niets meer aan te doen
te verkoopen. Of zij moeten weg, of allen moeten weg. Haley is in bezit gekomen
van een hypotheek, hij zal ons ongelukkig maken, als ik hem niet afbetaal. Ik heb al
bij elkaar geschraapt wat ik kon, en de opbrengst van deze twee was er bij noodig,
om de zaak te vereffenen, en zoo heb ik ze moeten verkoopen. Haley had veel zin
in het kind, hij stemde er in toe de zaak te
veref-26
fenen, maar op geene andere wijze. Hij had mij in zijn macht, ik kon niet anders. Als
het u zoo hindert, dat zij verkocht zijn, zoudt gij het dan beter gevonden hebben als
allen verkocht waren?’
Mevrouw Shelby stond als versteend. Eindelijk weer voortgaande met zich te
ontkleeden, sloeg zij de handen voor 't gezicht, en slaakte een diepen zucht.
‘Dat is God's vloek over de slavernij! een bitter, bitter vloekwaardig iets! Een
vloek voor den meester en een vloek voor den slaaf! Ik was een dwaas te denken,
dat ik iets goeds kon maken van zulk een doodelijk kwaad. Het is een zonde een
slaaf te houden onder wetten als de onze; ik heb het altijd zoo begrepen. Ik dacht er
altijd zoo over, toen ik nog een meisje was; ik was er nog meer van overtuigd, toen
ik lidmaat werd; maar ik dacht, dat ik ze verzachten kon door goedheid en zorg, en
onderricht; ik meende, dat ik den toestand van de mijnen beter kon maken dan vrijheid
- dwaas, die ik was.’
‘Wel vrouw, gij wordt geheel eene afschafster.’
‘Afschafster! als zij alles wisten, wat ik weet van de slavernij, dan hadden zij recht
van spreken. Zij behoeven het ons niet te vertellen. Gij weet, dat ik nooit gedacht
heb, dat slavernij een recht was; ik was er nooit voor, slaven te houden.’
‘Wel, daarin verschilt gij van vele wijze en vrome lieden,’ zeide de heer Shelby.
‘Gij herinnert u toch wel die preek van Ds. B. van onlangs?’
‘Ik heb niet noodig zulke preken te hooren. Ik hoop Ds. B. nooit weer in onze kerk
te zien. Predikanten kunnen het kwaad niet verhelpen misschien, kunnen het niet
meer verhelpen dan wij het kunnen; maar het te verdedigen! dat streed altijd tegen
mijn gezond verstand. En ik geloof ook niet, dat gij met die preek waart ingenomen.’
‘Wel,’ zeide Shelby, ‘ik moet erkennen, dat die predikanten somtijds de dingen
verder drijven dan wij arme zondaars juist zouden durven doen. Wij mannen van de
wereld moeten voor sommige dingen de oogen sluiten, en ons gewennen aan veel,
dat eigenlijk niet in den haak is; maar wij vinden het toch niet goed, dat vrouwen en
predikanten zoo boud spreken, en in zaken van zedelijkheid of bescheidenheid verder
gaan dan wij. Maar nu, lieve, denk ik, dat gij de noodzakelijkheid wel inziet, en
begrijpt dat ik het beste gedaan heb, wat de omstandigheden toelieten.’
‘O ja,’ zeide mevrouw Shelby haastig en afgetrokken haar gouden horloge in de
hand houdende; ‘goud en juweelen heb ik niet veel,’ zeide zij peinzend, ‘maar zou
dit horloge niet dienen kunnen? Het heeft indertijd veel geld gekost. Als ik ten minste
Eliza's kind kon redden, zou ik er alles voor over hebben.’
‘Het spijt mij geducht Emilie,’ zeide de heer Shelby, ‘het spijt mij geducht, dat
het u zoo ter harte gaat; maar het zal niet baten. De zaak is, Emilie, dat de koop
gesloten is; de stukken zijn geteekend, en in Haley's handen; en gij moet dankbaar
zijn, dat het niet erger is. Die man had het in zijn macht ons geheel ongelukkig te
maken, en nu hebben wij hem van den hals af. Als gij hem zoo goed kendet als ik,
zoudt gij begrijpen, dat wij 't er nog goed afgebracht hebben.’
‘Is hij dan zoo hardvochtig?’
‘Juist geen wreedaardig man, maar een taai man, een man die voor niets leeft dan
voor zaken en winst. Koel, zonder bedenkingen, vasthoudend als dood en graf. Hij
zou zijn eigen moeder verkoopen, als hij 't met goede winst kon doen, al wenschte
hij het oude mensch ook geen kwaad toe.’
‘En die ellendeling is nu eigenaar van dien goeden, trouwen Tom, en van Eliza's
kind?’
en ga van huis. Ik kan Tom niet zien, en gij moest ook liever uitrijden, en Eliza
meenemen. Laat het geschieden, terwijl zij er niet bij is.’
‘Neen, neen,’ zeide mevrouw Shelby; ‘ik wil in geenerlei opzicht medeplichtige
zijn of helpen in die wreedaardige aangelegenheid. Ik wil den ouden, armen Tom
opzoeken, God helpe hem in zijn leed! Zij zullen zien in elk geval,
27
dat hunne meesteres voor hen gevoelen en met hen gevoelen kan. Wat Eliza betreft,
daar durf ik niet aan denken. De Heer vergeve het ons! Wat hebben wij gedaan, dat
die wreede noodzakelijkheid over ons moest komen?’
Er was iemand, die dit gesprek had aangehoord buiten vermoeden van den heer
In document
Harriet Beecher Stowe, De negerhut · dbnl
(pagina 42-47)