gewaarwordingen en gedachten van die geheimzinnige wezens beluisterd; - Béranger's
heidin kan de vergelijking niet doorstaan. ‘Geef mij uwe hand en geloof mij, al mogt
ik u voorspellen, dat gij meer dan koning worden zult!’ is het referein der ‘Sibylle,’
zooals de dichter haar onkarakteristiek noemt, en zij begint een verhaal, dat wij
slechts hebben weêr te geven, om er het gezwollene, het onnatuurlijke van te doen
opmerken. ‘Mijne wieg stond in Moscou,’ dus herneemt zij, als Napoleon haar vraagt
of zij in Egypte geboren is; ‘ik heb alle werelddeelen rondgezworven; in woestijnen
van het jonge America schreed ik over de puinhoopen van het verledene voort; en
toen ik in Indië het waden door het stof van voorgeslachten moede was, heb ik op
eene onbekende rots, Sint Helena geheeten, uitgerust en gezucht’!!! Of het onderwerp,
de loutere voorspelling zijner verheffing, reeds geen eigenaardige moeijelijkheden
genoeg aanbood, door den indruk dien de dichter te schilderen heeft voor ons, die
de uitkomst kennen; hij vermaakt er zich in, Bonaparte iedere bijzonderheid uit zijn
leven voor te spiegelen, of wij naïf genoeg zullen zijn, verbaasd toe te gapen. Is het
wonder, dat het gezond verstand zich zijns ondanks wreekt, dat hij, zelf onbewust
misschien, getuigt, dat de jonge Napoleon voor de laatste bijzonderheid, voor dat
zuchten op Sint Helena, geen ooren heeft? - Een gelukkige greep, de vraag van den
knaap: wat er te Parijs omgaat? zou beter gewaardeerd worden, als de uitdrukking
der natuur getrouwer, karakteristiek-eenvoudig ware gebleven: ‘Wat doet de
hoofdstad, wat gaat er in het groote Parijs om?’ dat mogt volstaan: - ‘Parijs, ons
b a k e n !’ is van lateren leeftijd, is uit de dagen des keizers, toen het gansche
ligchaam gezond heette, als die hartader maar rustig klopte. Het antwoord der heidin
valt nog meer uit den toon, vreezen wij: ‘Die stad, welke men dol acht, is Brutus in
een balkleed!’ - Béranger! die over het dwangjuk der Ouden klaagt, en de romeinsche
historie tot op de lippen van eene heidin legt! - en hoe schoon, in een anderen mond,
misschien de bedreiging zijn zou aan dat hof, 't geen juichende zong, dat zijn hemel
zoo helder is, of deze het kwijtschelding van misdrijven aankondigt: ‘ditmaal zal de
bliksem niet van boven, neen, zal hij van onderen opschieten!’ we zijn wel te moede,
als Napoleon eindelijk zijne hand geeft, en de heidin op de knieën valt, en zij meer
dan een koning in hem begroet. Schoon wij de woorden, waarin zij hare verrassing
en ontzetting bij dien blik in de toekomst lucht geeft, andermaal eenvoudiger-grootsch,
andermaal echt-oostersch, in ieder opzigt meer in overeenstemming met de ‘vrouwe
van stoere leden’ wenschten, het gaat ons als u, die er zich naauwelijks den tijd toe
gunt; het is Napoleon, de knaap Napoleon, die al uwe opmerkzaamheid tot zich trekt,
- geeft Béranger een bevredigend antwoord op de vraag, die wij straks waagden: wat
doet de voorspelling, verbijstert of waarschuwt ze? Het schijnt wel het eerste, al wint
noch kunst, noch karakterstudie er bij. De jonge man, zegt de dichter, zwijgt, kruist
de armen, staat onbewegelijk, het bliksemt uit zijne oogen. Nog altijd ligt de heidinne
geknield; hoe jammer, dat het tooneeltje in plaats van gezongen, niet geschilderd
werd, ieder zou er bij kunnen mijmeren naar luste. Meer dan mijmeren zou het echter
ook niet worden; want zoodra gij de profetie beheerscheresse maakt van het gemoed
des knaaps, - en dan immers, met den overwinnaar van Mecca, de heidinne tot een
engel Gabriël adelt - wat wordt Napoleon dan een andere Mohammed, een bedrogene
of een bedrieger? Voor de gansche voorstelling ontbreekt hier, waar men zich
wende, het hoofdelement, dat alleen haar bezielen kon in het g e l o o f ; het is den
tijd, waarin het voorvalt, vreemd, en even vreemd den held, dien het opvoert, als den
dichter, die het bezingt. Wij nemen er dan ook, verre van met Lamennais toe te
juichen, afscheid van, zonder echter onbillijk genoeg te zijn te verzwijgen, dat de
ballade aardig practisch besloten wordt. ‘Gedenk mijner in uwen voorspoed,’ zegt
Joseph, ‘en om de vreemdelinge,’ die zijn bijgeloof nu lasterlijk hoogstelt, ‘voor hare
moeite te beloonen, laat ons op de markt de olijven onzer moeder gaan verkoopen.’
Ons verslag van het mislukte liedje deed meer dan ons in de overtuiging bevestigen,
dat het voorzien van ons lot weinig zedelijk-gunstiger gevolgen hebben zou, dan
thans binnen ons aller bereik zijn, ons bij iedere daad beproevend en toetsend; het
bragt ons tot de eerste jeugd van dien man onzer eeuw, welken wij, naar aanleiding
van ons onderwerp, een oogenblik wenschen ga te slaan in zijne betrekking tot de
letterkunde van zijn volk in de dagen zijner heerschappij. Eerzuchtig als wij hem op
zijnen terugtogt van Marengo aantreffen, kan zij hem ook in de vroegste vaag zijner
ontwikkeling niet onverschillig zijn geweest. Eer de zes en twintigjarige door zijn
leger tot den rang van kleinen korporaal werd verheven; eer zijn degen op de brug
van Lodi der geschiedenis de plek wees, waar hij onsterfelijk geworden was, van
waar zij hem volgen zou de gansche wereld door, waren er dagen, weken, jaren,
omgekropen, in welke eene onderscheiding op elk ander gebied, in het vreedzame
gemeenebest der letteren, of in den tempel der kunst, hem lief, welkom, dierbaar zou
zijn geweest. Hoe hoog hij mogt gestegen zijn, hoe veel hooger hij op eigen wieken
nog stijgen zou, er ontbrak zijner grootheid, er zou zijner grootheid altijd die
a f k o m s t blijven ontbreken, welke zich soms in hare verwatenheid, in haren vloek
misschien, geregtigd gelooft, laag op letteren neêr te zien; - die beheerschen, hij zou
het willen, te vuriger, naar zijne vingeren der wereldkroon digter kwamen, - die
gevaarlijk achten, helaas! hij zou het veinzen, hoe meer hij zijn val genaakte, - e r
n i e t a f w e t e n , e r n i e t o m g e v e n , dat kon h i j n o o i t .
Napoleon's geboorte op Corsica was weinig geschikt geweest, hem vroeg liefde
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 17. Studiën en schetsen. Deel 2 · dbnl
(pagina 107-110)