• No results found

Gaston Boissier

In document Onze Eeuw. Jaargang 9 · dbnl (pagina 162-200)

Door Prof. Dr. J.J. Hartman.

In mijn Cicero de Legibus ed. B a k e liggen sedert verleden jaar voorjaar bij 't begin van boek II een paar bloempjes, doodgewone boterbloempjes en madeliefjes, maar dát ze zoo doodgewoon zijn heeft een groot voordeel: nu toch bestaat er alle kans dat het rechtstreeksche afstammelingen zijn van de boterbloempjes en madeliefjes die er vóór een paar duizend jaar stonden, dus van de bloempjes waarmee C i c e r o kon spelen toen hij een kind was. Want ze zijn afkomstig van het weiland gelegen aan de samenvloeiing van Liris en Fibrenus, en juist in die buurt moet het ouderlijk huis van C i c e r o gestaan hebben; die rivieren heeten nog zooals toen, het naastbij gelegen spoorwegstation draagt den naam Arpino en... in een beschaduwd hoekje van dat weiland ligt een boerenhoeve, die er zóó oud en ouderwetsch uitziet, dat men zich best kan verbeelden dat dát nog hetzelfde huis is, waarin de groote Arpinatische redenaar het eerste levenslicht aanschouwde. Toen ik niet zonder eenige ontroering dat alles in oogenschouw nam en mij allerlei van en over C i c e r o te binnen bracht, toen moest ik meteen ook aan G a s t o n B o i s s i e r denken, wat meer is - toen scheen ik mijzelven een B o i s s i e r in miniatuur toe. Haast nog meer had ik den vorigen dag dat gevoel gehad. Ik spoorde naar Avezzano om kennis te maken met den lacus Fucinus, waarvoor de

Romeinsche keizers zich zooveel moeite hebben gegeven om hem op behoorlijk peil te houden; 's morgens was ik uit Tivoli, H o r a t i u s ' geliefd Tibur, vertrokken, en weldra herinnerde mij de naam Vicovaro aan Varia, de hoofdplaats der gemeente waartoe het gehucht behoorde dat H o r a t i u s ' Sabijnsch landgoed bevatte, welk gehucht daarheen vijf ‘wakkere huisvaders’ afvaardigde tot den gemeenteraad; ik hoorde het station Mandela afroepen, welke klassieke naam op degelijke epigrafische gronden weer in eere is hersteld en het barbaarsche Bardela heeft vervangen, dacht aan de beek Digentia ‘waaruit Mandela drinkt, een dorp gerimpeld door de koû’, en daar zag ik het eerstvolgende station prijken met den naam ‘koude beek’ (Rio freddo)! Bij dat alles was mij nooit het werk en de persoon van B o i s s i e r uit de gedachte. Want dán pakt en boeit en bekoort hij ons wel het allermeest, wanneer hij zich met ons neerzet op een door geschiedenis of letteren gewijde plek en daar vóór ons oog oproept beelden en tafreelen uit een ver verleden. Wie denkt hier niet aan het kostelijk verhaal (in Nouvelles Promenades Archéologiques) over C a p m a r t i n d e

C h a u p y , met zijn archeologisch paard, dat staan bleef bij iedere antiquiteit, onder wiens leiding B o i s s i e r ons al de lievelingsplekjes van H o r a t i u s laat terug vinden, terwijl hij zelf den levenden H o r a t i u s doet verrijzen, den H o r a t i u s der Oden en Satiren, maar vooral der Epistels. Wie, die thans te Rome St. Agnese voorbij en de Porta Pia uitwandelt, herinnert zich niet, als hij de brug over den Anio is overschreden en dat merkwaardige, eenzaam gelegen heuveltje is opgestapt,... ja zeker Livius en de Secessio plebis in montem sacrum, want monte sacro heet dat heuveltje nog, maar daarbij tevens de schoone bladzijden uit het begin der Promenades

Archéologiques, waar B o i s s i e r aan die aloude gebeurtenis nieuw leven geeft door

haar te beschrijven als de eerste werkstaking, waarmee een volk zich politieke rechten heeft verworven: daar legerden zich die oude werklieden, de geheele plebs Romana, en dwongen den adel het tribunaat af, door te weigeren den arbeid van toen, het oorlogvoeren met naburen, voort

te zetten. Welken beteren gids door de bouwvallen van Palatijn of villa van

H a d r i a n u s dan B o i s s i e r kan men zich wenschen, niet zoozeer omdat hij ons tot in de kleinste bizonderheden het juist beloop van al die bouwwerken beschrijft -zich daarvan een goede voorstelling te maken is slechts hun gegeven, die de

kundigheden van den architect bezitten; de oudheidkundige, de literator bezit die in den regel niet en zou er ook weinig aan hebben, - maar omdat hij, wat het lichamelijk oog daar (soms zeer onduidelijk) ontwaart, leven doet vóór den geest; omdat hij ons die mannen, die dat alles hebben tot stand gebracht, leert kennen in hun kracht en zwakheid, hun zin en smaak... niet het minst hun eigenaardig natuurgevoel. Want over die allergewichtigste vraag: ‘hebben de Ouden natuurgevoel gehad, en zoo ja, welk?’ zijn dikke, geleerde boeken geschreven maar het beste, meest ware en treffende, wat men er over lezen kan, zijn en blijven de weinige bladzijden door B o i s s i e r daaraan gewijd bij zijn rondwandeling door de villa van H a d r i a n u s . En wie van Rome uit de vrij bezwaarlijke archeologische excursie naar Ostia onderneemt, dien zullen de resten der oudheid die zich daar aan hem voordoen dán het meest belangstelling inboezemen wanneer hij er, als B o i s s i e r , langs het strand wandelt met de personen van M i n u c i u s F e l i x ' O c t a v i u s , of een (waarschijnlijk vruchtelooze) poging waagt om uit te maken waar het huis moet hebben gestaan aan welks venster A u g u s t i n u s en M o n i c a zaten, toen ze in hun laatste samenzijn zich wijdden aan overdenking van dood en eeuwigheid.

Ik had niet gedacht, toen ik in het voorjaar van 1907 zoo levendig door allerlei aan G a s t o n B o i s s i e r werd herinnerd, dat die beminnelijke en eerbiedwaardige geleerde zoo spoedig zou worden weggerukt uit het land der levenden1)

. Wel was hij toen reeds 84 jaar oud, maar wie dacht daaraan als hij zijn geschriften van den allerlaatsten tijd ter hand nam? Waren die niet even frisch en fleurig als

de werken van zijn jeugd en middelbaren leeftijd? En dat schijnt mij ook de reden te zijn waarom over dezen doode zoo weinig is geschreven ook in zijn vaderland, dat hem toch zoo onbeschrijfelijk veel is verschuldigd, hem, den uitnemenden schrijver, den allerbesten kenner van al wat het moederland der Romaansche natiën betreft, den geleerden artist en artistieken geleerde in wiens talrijke boeken geen enkele bladzijde voorkomt die den lezer verveelt, geen enkele ook die hem niet iets nieuws en merkwaardigs leert, den smaakvollen literator, die nooit of nergens pronkt met zijn geleerdheid, nooit steenen geeft voor brood of materialen voor gebouwen, maar steeds alleen datgene aandraagt waarvan hij zelf iets heeft weten te maken. Men heeft moeite het zich voor te stellen dat hij niet meer leeft, in den gewonen zin van dat woord. Tot dusverre is mij nog slechts één geschrift over B o i s s i e r onder de oogen gekomen, het uitnemend artikel van R e n é P i c h o n in de Revue des Deux Mondes van 15 Juli 1908; P i c h o n is zeker een van B o i s s i e r 's allerbeste leerlingen en dat hij over zijn grooten leermeester goed zou schrijven was te verwachten; toch mis ik in zijn geschrift ééne opmerking, die voor het juist begrip van B o i s s i e r 's werk van het allergrootst gewicht is. P i c h o n zelf heeft mij, op mijn navraag hieromtrent bericht, dat hij om bizondere redenen (die ik moet eerbiedigen) die opmerking heeft achter gehouden, gelijk hij om redenen, die ik evenzeer eerbiedig, zich er angstig voor heeft gehoed zijn vereerden leidsman te veel te verheerlijken. Daardoor blijft mij iets te doen over: een sterker licht laten vallen op B o i s s i e r 's zeer, zeer groote verdienste en een nader uitwerken van die door P i c h o n achtergehouden opmerking. Hoe ik dat doe, zal gaandeweg uit dit mijn opstel wel blijken.

Thans bedien ik mij allereerst van een hoogst kostbare mededeeling door P i c h o n gedaan, de mededeeling van iets wat mij, en waarschijnlijk ook mijn lezers, ten eenenmale onbekend was en wat waarlijk wel kan strekken om ons voor B o i s s i e r een buitengewonen eerbied te doen opvatten. Voor B o i s s i e r bepaaldelijk als geleerde.

Oppervlakkige, op den schijn afgaande lezers zouden allicht de meening kunnen opvatten dat B o i s s i e r in hoofdzaak niet anders is geweest dan een handig verslaggever omtrent het werk van anderen. En dat waarom? Omdat zoovele zijner tijdschriftartikelen na hun eigenlijken titel het opschrift dragen: à propos d'un livre récent. En wat blijkt nu uit P i c h o n 's mededeeling? Niet meer of minder dan dit, dat dat ‘livre récent’ steeds een boek was, waarvan B o i s s i e r het idee had aan de hand gedaan en het plan ontworpen; een jongere had dan dat plan uitgewerkt en B o i s s i e r zelf door zijn à propos aan die uitwerking de laatste hand gelegd. Wij kunnen dus al die boeken waarover die tijdschriftartikels gaan, gerust zetten in de rij der werkeu die op B o i s s i e r 's eigen naam staan en dan wordt die rij waarlijk eerbiedwekkend.

Doch iets waars is er in die oppervlakkige en valsche meening wél: B o i s s i e r had er geducht den slag van om van een boek verslag uit te brengen en een oordeel er over uit te spreken, en van die vaardigheid heeft hij uitnemend partij weten te trekken voor het uitoefenen van een functie, welker behoorlijke vervulling hem zonder deze vaardigheid volstrekt onmogelijk zou zijn geweest. Ik denk intusschen dat ook die functie zijn natuurlijken aanleg in dezen aardig zal hebben ontwikkeld. Als secretaris van de jury voor de ‘prix litéraires de l' Académie’ heeft hij, jaar in jaar uit, rapport en critiek moeten uitbrengen over een menigte boeken van den meest verschillenden aard en inhoud. Die rapporten zijn steeds uiterst merkwaardig om te lezen, ze zijn zakelijk, pittig, kernachtig en dat de oordeelen er in geveld meestal juist waren, daarvoor getuigt zoo menig bekroond werk dat later gebleken is in zijn soort een meesterwerk te zijn.

Hoe het zij, dat geven van een ‘aperçu’, dat nooit falend inzicht in het meest wezenlijke, meest kenmerkende in ieder geschrift, ieder historisch feit, iedere wetenschappelijke kwestie, was zeker B o i s s i e r 's grootste kracht en daarom zouden wij het met P i c h o n eens kunnen zijn, waar hij la fin du Paganisme B o i s s i e r 's hoofdwerk noemt.

Doch hierover spreken wij later: wij zijn nog niet gekomen tot het bespreken der bizonderheden. Voorloopig houdt ons nog de beschouwing van het geheele werk des kunstenaars bezig.

Wie over de klassieke oudheid algemeene beschouwingen (essais of causerieën) ten beste geeft, naar dien luisteren wij eerst dan met belangstelling en goed

vertrouwen, wanneer wij echt streng-philologisch werk van zijne hand hebben gezien. Vóór wij ons aan zijne leiding op onze rondwandelingen overgeven, moet hij ons zijne geloofsbrieven als gids vertoonen. En B o i s s i e r heeft een schitterenden geloofsbrief ingediend door zijn werkelijk magistrale, aan philologische

nauwgezetheid niets te wenschen overlatende verhandeling over... den geleerdsten der Romeinen M. T e r e n t i u s Va r r o . Uitgegeven is dat werk in 1861, maar reeds in 1859 bekroond door de ‘Académie des inscriptions et belles lettres,’ dus door B o i s s i e r geschreven toen hij een klein eindje in de dertig was. 't Is hier de plaats niet uitvoerig den inhoud van dat inhoud-rijke boek te beschrijven. Ik houd mij overtuigd dat het wel steeds het standaardwerk over Va r r o blijven zal. Hoe ook hier B o i s s i e r onmiddellijk, zonder aarzeling, heeft doorzien wat van de ontzettend omvangrijke schrijverswerkzaamheid van Va r r o het meest wezenlijke, het

allerbelangrijkste is geweest, dat verhaal ik eerst als ik die, door P i c h o n in petto gehouden, opmerking ga bespreken.

Maar, na aldus één onderwerp en dat een zoo gewichtig, naar de strengste eischen van het vak te hebben afgehandeld, heeft B o i s s i e r , waarlijk niet zonder grond, gemeend nu verder gerechtigd te zijn bij zijn lezen en studeeren, zijn bespiegelen en schrijven te mogen te rade gaan alleen met zijn smaak en zijn oogenblikkelijke neiging. Vervuld en diep doordrongen van de meest uitgebreide en nauwkeurige kennis van Romeinsche letteren en geschiedenis heeft hij uit zijn rijke schatkamers steeds zooveel voor den dag gehaald als hij goed vond en juist dat wat hem behaagde. En zijn lezers hebben er zich wel bij bevonden, niet alleen wat betreft hun genoegen, maar ook voor de vermeerdering hunner kennis. Want als B o i s s i e r iets

mededeelt, al is het ook het allerbekendste, het krijgt door hem een tintje dat èn nieuw is èn echt. Eén staaltje, dat mij daar zoo invalt, één uit duizende. B o i s s i e r zal ergens gaan vertellen van de genoegens en vermakelijkheden van het mindere volkje te Rome. Natuurlijk valt zijn nooit falende blik op die allerkostelijkste beschrijving in de Fasti van O v i d i u s van het feest van A n n a P e r e n n a , die boerenkermis, zoo meesterlijk geteekend. Hier hebben wij nu eens echt realisme in de kunst, de werkelijkheid zooals ze is, maar door een kunstenaar gebruikt als materiaal. Ik gevoel dat al gebruikte ik nóg zooveel woorden, het mij niet zou gelukken het geheel eigenaardige van O v i d i n s ' kunst in dit schilderijtje te beschrijven. Maar B o i s s i e r doet het zijn lezer gevoelen, door en door gevoelen door vier woorden zijner paraphrase. O v i d i u s zegt: daar liggen ze dan aan bij hun landelijk drinkgelag, cum

pare quisque sua. Ik zie geen kans die Latijnsche woorden te vertalen, maar

B o i s s i e r geeft chacun avec sa chacune. Hier hebt gij op eens den heelen O v i d i u s in het meest eigenaardige van zijn dichterlijk vermogen.

Na zijn studie over Va r r o is B o i s s i e r slechts zelden meer (voor zoover mij bekend is slechts tweemaal) ten volle in het wetenschappelijk strijdperk getreden, maar beide malen is zijn woord afdoende geweest of heeft althans veel tot de beslissing bijgedragen. Eens toen hij in 't licht stelde wie die veelal verachte dichter C o m m o d i a n u s is geweest en wat hij heeft te beteekenen gehad. Dien prulpoëet, dien armzaligen knutselaar van schijn-verzen, kennen wij door B o i s s i e r als een der merkwaardigste getuigen van het eerste Christendom, die juist omdat hij zulke slechte verzen schrijft (hexameters, waarvan alleen het aantal syllaben steeds uitkomt maar waarbij naar kort of lang niet wordt gevraagd, althans niet zóó gevraagd als door de fatsoenlijke dichters) met een bizondere belangstelling door ons wordt aangehoord, want door hem kennen wij den stand en de beschaving der geheele gemeente. En eens toen hij met één klein, handig rukje een heele piramide van geleerdheid omhaalde, die reeds lang hinderlijk was geweest voor het gezond verstand

en duisternis had geworpen over den weg van het onderzoek. Men had zich in het hoofd gezet dat een oud historieschrijver steeds slechts put uit één bron, dat hij uit deze onveranderd overneemt wat hij er vindt, maar er nooit een tweeden zegsman bij haalt. Voor die allerzonderlingste meening waarbij niet alleen P l u t a r c h u s maar ook T a c i t u s (en welke oude geschiedschrijver niet?) een caricatuur van een geschiedschrijver wordt, maar die zeer plechtstatig ‘de wet van H e i n r i c h N i s s e n ’ pleegt genoemd te worden, waarvoor de grootste geleerden eerbiedig het hoofd buigen, was wel een van de krachtigste argumenten dit: ‘Wat zou zoo'n oude Romein ook geweten hebben van de eischen der historie? bij de Romeinen was of werd immers alles rhetoriek. Zegt niet C i c e r o zelf: geschiedenis is hoofdzakelijk oratorisch werk: historia est opus oratorium maxime?’ B o i s s i e r wijst met allertreffendste voorbeelden aan dat het latijnsche adjectivum oratorius gebruikt wordt voor ons ‘literair’, en dat men nu slechts, waartoe men 't volste recht heeft,

maxime heeft te vertalen door ‘in zeer hooge mate’ om deze eeuwig-geldige verklaring

te krijgen: ‘geschiedenis schrijven is in zeer hooge mate literair werk.’ En in 't algemeen is dat artikel van B o i s s i e r de volledigste vernietiging der heele wet van N i s s e n ; B o i s s i e r schreef het op 72 jarigen leeftijd en toonde daarmede dat hij gebleven was de philoloog in merg en been, die hij was toen hij zijn ‘Étude sur la vie et les ouvrages de M.T. Va r r o n ’ schreef.

P i c h o n stelt het bizonder op den voorgrond dat B o i s s i e r geboren is te Nîmes, en laat het voorkomen dat B o i s s i e r reeds daardoor van zijn prille jeugd af aan gedreven werd tot belangstelling in al wat het oude Rome betrof. Mij komt deze opmerking voor niet veel meer te zijn dan een stijl-bloempje van oratorie. Wij weten dat B o i s s i e r een der allerbeste kenners is geweest van Romeinsche literatuur, Romeinsche inscripties, Romeinsche geschiedenis, en nu klinkt het ons op het eerste hooren goed en verstandig als iemand zegt: ‘kon dat ook wel anders verwacht worden van een geleerde, die reeds als kind de Maison carrée,

de arène en de Tour magne vóór oogen had?’ Maar als we bedenken dat heel Nîmes maar één B o i s s i e r heeft opgeleverd, dan zeggen we al spoedig: ‘neen neen, doode steenen zullen nooit levende belangstelling geven, maar de levende adem van wie het levend Rome der schrijvers en dichters kent, geeft leven ook aan die doode steenen, zoo hij die schrijvers en dichters ten minste kent gelijk B o i s s i e r ze kende, die met hen leefde en steeds hun levend woord hoorde.’ Doch geen stijlbloempje, neen een bizonder treffende en juiste beschrijving is het van B o i s s i e r 's innigste wezen, wanneer P i c h o n hem toekent Soif de lumière, al geloof ik er niets van dat de zonnige hemel van Zuid-Frankrijk, die B o i s s i e r 's wieg bescheen, daartoe zoo heel veel heeft bijgedragen. Ik ken er genoeg die geboren zijn in het land van mist en regen en die even weinig als B o i s s i e r dwepen met Duitsche ingewikkeldheid, Noorsche nevelachtigheid, Russische geheimzinnigheid. Maar, hoe die dan ook in hem is geboren, dorst naar licht beheerschte B o i s s i e r bij al zijn doen en denken in de hoogste mate: helder zien wilde hij in alles wat hij bestudeerde, zien door en door tot op den bodem toe. Ik denk dan ook wel dat hij verscheidene onderwerpen, waarbij het hem onmogelijk bleek het zoover te brengen, bijtijds heeft laten varen, maar die, welke hij heeft vastgehouden, daarbij heeft hij 't zoover gebracht.... en er voor gezorgd dat ook anderen het met geringe moeite zoover konden brengen. Niet als zoovele geleerden vooral van onzen tijd heeft hij met groot vertoon van wijsheid anderen slechts moeielijkheden en bezwaren in den weg gelegd, waaraan die anderen dan het eigenlijk werk konden verrichten, neen het ware werk van nadenken en beslissen dat heeft hij zelf geheel afgemaakt en het niet gebruikte materiaal behoorlijk opgeruimd, zoodat niemand het ooit te zien kreeg. En zoo doende heeft hij niet alleen in treffende voorbeelden getoond wat het doel is, dat men bij ieder letterkundig en historisch onderzoek vóór oogen moet hebben, maar tevens ook zooveel parate kennis bijgebracht aan hen, die zelf niet tot onderzoeken van het onderhavig vraagstuk zich geroepen gevoelden. Wat men

van B o i s s i e r gelezen heeft dat weet men, men weet het voor goed en kan het in weinig woorden weergeven. Als voorbeeld neem ik een boek van B o i s s i e r , dat wel, op zich zelf beschouwd, voortreffelijk mag heeten, maar dat toch, in vergelijking met andere als een van minder beteekenis moet worden aangemerkt: l'opposition

sous les Césars. Velerlei malcontenten uit den keizertijd worden er besproken,

menschen die op de meest verschillende wijze oppositie tegen de regeering hebben gevoerd, maar de bespreking van al die verschillende karakters, daden, uitlatingen leidt tot één alles samenvattende gedachte: een afdoende weerlegging van een zeer verbreide fabel, die zeer schadelijk is geweest voor het juist inzicht in de geheele natuur van een lang tijdvak. Veel wordt er gesproken van een steeds tegen het

keizerschap ageerende en intrigeerende senaatspartij, wier eenig doel en streven was:

herstel van de oude republiek. B o i s s i e r toont glashelder aan dat zulk een oppositie van den tijd van A u g u s t u s af aan nooit heeft bestaan, dat er nooit een partij is geweest die vijandig was aan het keizerschap, dat slechts enkele personen of enkele kringen strijd hebben gevoerd tegen bepaalde keizers, en dat díe oppositie van personen tegen personen, die zich het krachtigst heeft betoond, een onberekenbaren invloed ten goede heeft uitgeoefend, de oppositie n.l. van de wijsgeeren, bepaaldelijk de stoïsche wijsgeeren, tegen de gebreken van sommige keizers; hoe die oppositie

In document Onze Eeuw. Jaargang 9 · dbnl (pagina 162-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN