• No results found

De Friesche bouwmeester. Ao. 1082-1099.

I.

Dicht by de stadmuren van Utrecht en aan den zoogenaamden Scherpenburch werd

een talrijke schaar van arbeiders, van zonnenopgang af tot aan den laten avond toe, dagelijks in het werk gesteld, tot het bevestigen van den bodem, bestemd om een nieuwe parochie - kerk te dragen, welke de Bisschop Koenraad van Zwaben ter eere der Moeder Gods liet stichten. Be aanleiding tot die stichting was een gelofte, eenmaal door hem afgelegd voor de muren van Milaan, toen de benden van Keizer Hendrik IV, zijn vriend en voedsterling, aldaar in drieste baldadigheid het heiligdom van Maria in puin en asch hadden verkeerd: - en door de zorg des Bisschops, geholpen door des Keizers milde giften, moest eenmaal hier een gebouw oprijzen, hetwelk datgene wat verwoest was, zoude vervangen en evenaren. - Maar, in weerwil van den dagelijks hervatten arbeid, van de onvermoeide pogingen der werkgezellen en

van de ijverige gebeden, welke overal werden uitgestort om des hemels zegen en den bijstand der Heiligen op zoo vroom een onderneming aftesmeken, geene vorderingen lieten zich als nog bespeuren. Welke moeite men zich ook gaf, nog had men het zooverre niet kunnen brengen om de eerste grondslagen op een behoorlijke wijze te vestigen; daar een schijnbaar onoverkomelijke hinderpaal, waartegen de kunst schipbreuk leed, al het verrichte nutteloos maakte. De bodem namelijk bevatte een wel, die, gelijk oudtijds de gapende afgrond te Rome, alles verzwolg wat men daarin wierp. Het was vergeefs, of men den kuil met gevlochten horden, met karren vol keizelzand, met schelpen en puin, en wat men verder verzinnen kon, zocht te dempen. Nu en dan scheen, by het scheiden van het werk, de effen gemaakte bevloering de vereischte vastheid te hebben verkregen: maar wanneer men dan met den volgenden morgen terugkeerde, vervuld van de

aangename hoop dat er nu eindelijk aan de grondslagen zoude begonnen worden, toonde een enkele blik aan de wanhopige werkbazen, dat al hun arbeid onnut was geweest, en dat een nieuwe verzakking hen dwong op nieuwe middelen van herstel te peinzen. Maar hun vernuft raakte uitgeput: de tijd vorderde intusschen: - de Bisschop, die dagelijks den arbeid kwam gadeslaan, en het er op gezet had, zijn gelofte te vervullen, begon ongeduldig te worden, en de bouwmeesters van onkunde te beschuldigen: de landlieden van het Bisdom, die ook weinig te vreden waren, van alle dagen met klokslag te worden

roepen, tot een heeredienst, waar zelfs geen begin, laat staan een einde, aan te voorzien was, sloegen aan 't mompelen en dreigen: en de arme werkbazen hadden wel gaarne verre van een plaats geweest, waar hun eer, hun vermogen, ja hun leven, met elken dag grooter gevaar begon te loopen.

- ‘By Sint Maarten!’ zeide Burkhart de timmerman, eens op een morgen, dat hy weer als naar gewoonte het water zag opborrelen tusschen de spetie, den vorigen dag in den kuil gestort, ‘men moet toch wel ongelukkig zijn! Ik geloof nu zeker, dat hier de ingang is naar de onderaardsche wateren der helle, en dat mijnheer Pluto benaauwd is, dat wy hem zijn licht betimmeren zullen, zoo wy verder voortgaan.’

-- ‘Misschien,’ zeide Koert, de metselaarsbaas, ‘zullen wy, om hem te paaien, moeten besluiten van het gat te dichten met lijken, gelijk Graaf Dirk de vesten deed, toen hy de Burcht te IJsselmonde bestormde.’

-- ‘Stil! stil!’ zeide een derde spreker: ‘men moet in 't huis eens gewurgden niet van den strop en in 's Bisschops stad niet van IJsselmonde spreken.’

-- ‘Of misschien ware het nog beter,’ vervolgde Koert: ‘er levende kanunniken in te stoppen: die weten al wat vocht is, spoedig in te slorpen.’

-- ‘Zoo de welle Franschen wijn of goed bier opgaf, ware ik het met u eens,’ merkte Burkhart aan:.... ‘maar kom! dat alles is zotte praat! Ik voor my wenschte, dat ik dit werk nooit begonnen ware, waar wy niets dan verdriet aan beleven zullen.’

- ‘'t Is zeker,’ hervatte Koert, ‘dat ons vooruitzicht gering is: maar wat my nu nog het meeste hindert, is den lastigen spot te moeten verduren van die toekijkers, en vooral den hatelijken grijns van dien bedelaar, die dagelijks met zijn zoon over de omheining komt leunen en een vrolijk gezicht zet, zoodra hy bespeurt, dat de zaken weer achteruit gaan. Ik zoude schier denken, dat hy een afgezondene ware van Lucifer, die, op last zijns meesters, komt afloeren, hoe het werk vordert. Hy heeft iets kwaadaartigs in zijn tronie, en ik ben overtuigd, dat hy naar zwavel riekt. Kent gy hem, vader Burkhart?’

-- ‘Hem ken ik niet,’ antwoordde deze: ‘maar die knaap, die met hem is, slentert als een Sint Antonies varken de stad rond, en gaat, althands zoo my de buren zeggen, dagelijks zes of zevenmalen mijn deur voorby, terwijl ik hier ben.’

-- ‘En zeggen u die zelfde buren ook,’ vroeg Koert met een spottenden lach, ‘dat uw dochter Maaiken zich dan altijd voor de deur of aan 't raam bevindt?’

-- ‘Ik wurgde haar liever met eigen handen,’ zeide Burkhart, verstoord, ‘eer zij zich aan zulk een zwerver verslingerde. Doch wat gy praat is oudewijveklap. Maaiken is stil en zedig en nog te jong om naar vrijers te kijken.’

-- ‘Dat meugt gy denken, vader Burkhart!’ zeide Koert: ‘maar ik twijfel of zy van uwe meening wezen zal. Ohol zoo gaauw de meiskens ophouden de pop te laten dansen, dienen zy wel een ander

voorwerp by de hand te hebben, dat zy kunnen liefkozen.’

-- ‘Nu! dat is tot daaraantoe,’ hernam de timmerman, wien de wending, welke het gesprek nam, begon te hinderen: ‘die vermaledijde wel moet op de eene of andere wijze gestopt: wy zullen dien stapel takkebosschen er in werken: zoo dit niet lukt, weet ik geen raad meer, en dan kan hy wien 't lust den arbeid ten einde brengen.’

-Met deze woorden gaf hy de noodige bevelen, en een stapel brandhout, groot genoeg om tien huisgezinnen gedurende den gandschen winter van vuur te voorzien, werd in den gegraven kuil gesmeten. Naauwlijks echter was dit geschied, of een schaterend gelach, boosaartig als dat van een helschen geest, deed zich van den kant der heining hooren. Aller oogeh wendden zich derwaart: daar stond de geheimzinnige vreemdeling weder op zijn gewone plaats, met zijn zoon naast hem, over de borstwering te leunen en het werk te beschouwen.

-Het voorkomen van den man was wel geschikt om aanleiding te geven tot het kwaad vermoeden, door de arbeidslieden jegens hem opgevat. Hoewel zijn gestalte beneden de middelmatige en eenigzins voorovergebogen ware, en de enkele grijze hairen, die in losse vlechten zijn anders kale kruin omringden, benevens de tot op den gordel afhangenden baard, aantoonden, dat hy den middelbaren leeftijd reeds voorby was, duidden echter zijn magere, forschgespierde armen veerkracht en vaardigheid aan.

Een vervooruitspringend voorhoofd, met menigvuldige rimpels doorkronkeld, een scherp voorover gebogen neus en een paar grijze, levendige oogen, diep in de kassen verscholen en met zware wenkbraauwen overschaduwd, gaven vernuft en schranderheid te kennen. Het gelaat was mager en taankleurig, en zag er uit of het uit een stuk oud perkament gesneden was; maar toch duidde het geheele wezen een krachtig en gezond gestel aan, hetwelk de vermoeienissen en jaren trotseerde en niet dan met moeite zoude gesloopt worden: en wanneer zich de dunne lippen openden tot een lach, zag men een rij hagelwitte tanden, welke een jonge schoone zoude benijd hebben. Het gewaad van den man was dood eenvoudig, als bestaande slechts uit een bruine kiel zonder mouwen, en daaronder een wollen borstrok en broek: dit laatste kleedingstuk reikte slechts tot aan de dijen, terwijl overigens de beenen zoowel als het hoofd geheel onbedekt waren. Intusschen scheen deze eenigzins armoedige dracht eerder aan grilligheid of onverschilligheid dan aan behoefte te moeten worden toegeschreven; althands de zoon des onbekenden droeg een net gesneden overkleed van Lincolns groen en daaronder een eng sluitend buis en hozen van Gentsch scharlaken, welke kleedy zijn gestalte voordeelig deed uitkomen. Zijn fraaie blonde hairen, slechts gedeeltelijk door een rood kapjen met zilveren kwasten bedekt, krulden in rijke lokken om zijn hagelblank voorhoofd en blozende wangen: terwijl hij overigens, schoon iets grooter dan zijn vader, dezelfde regelmatigheid van trekken bezat.

Tegen dit paar nu, althands tegen den spottenden oude, was de toorn der werkbazen ontstoken.

- ‘Gy hebt goed lagchen,’ zeide Burkhart, naar hen toetredende: ‘ik wilde u voorwaar in mijne plaats zien.’

-- ‘In uwe plaats,’ antwoordde de oudste vreemdeling, ‘zoude ik goede gouden muntstukken verdienen: terwijl gy tot eenig loon voor uwe moeite uw afscheid bekomen zult en blijde zult mogen zijn indien er geene goede dracht stokslagen mede gepaard gaat.’

-- ‘Gy zijt een onbeschaamde vlegel’ zeide Burkhart: ‘weet gy een middel om de wel te stoppen, zoo geef het aan de hand: en bemoei u anders niet met zaken, die u niet aangaan en waarvan gy geene kennis hebt.’

-- ‘Geene kennis!’ herhaalde de onbekende op een bitsen toon: ‘kennis genoeg om te zuchten over de jammerlijke wijze, waarop gy de schatten des Bisschops verspilt: ik neem u niet kwalijk, dat gy onbekend zijt met het eenige middel om die wel te stoppen; maar dat gy alles maar in den blinde beproeft en u schaamt uw onkunde te erkennen, zie, dat ergert mij.’

-- ‘En welk bewijs hebben wy,’ vroeg Koert de metselaarsbaas: ‘dat gy er meer van weet, en recht hebt op zoo hoogen toon tegen ons te spreken?’

-- ‘Ho! ho!’ zeide de onbekende:’ wanneer men een tiental kerken heeft helpen grondvesten, en sommigen op vry erger bodem dan deze is, verkrijgt men dat recht eenigzins: dan moest men althands

geene verwijten ontvangen van hen, die niet in de geheimen der kunst zijn ingewijd.’

-- ‘Zijt gy een ingewijde?’ vroeg Koert, zijn toon eenigzins latende zakken: ‘en hebt gy de onderscheidene trappen beklommen, die men opstijgen moet om den eernaam van bouwmeester te bekomen?’

-- ‘Ik ging de werklieden aan den arbeid voor,’ was het antwoord, ‘toen aan Koert van Abcoude nog op zijn best vergund werd de kalk te mengen. Het spijt my, te moeten ondervinden, dat hy, sedert zijn vertrek uit de leerschool te York, nog niet verder gevorderd is,’

-Een beweging van verwondering ontstond by de bouwlieden, en de meesten drongen zich met nieuwsgierigheid om den vreemdeling heen. De roem der leerschool te York was op dien tijd door geheel Europa verbreid. In die stad, wist men, was een school van bouwkunde opgericht, waar de geheimen dier kunst op een bedekte wijze en slechts aan de ingewijden, die den naam van Culdëers voerden, werden onderwezen, Zoodanigen onder hen, als verre genoeg bedreven gëacht werden, ontfingen verlof om in andere landen te reizen? en aldaar, mits altijd ten gedeeltelijken voordeele des genootschaps, hunne kunst uittëoefenen. Koert, de metselaar, die een half jaar onder die Culdëers had doorgebracht, was, daarom alleen, te Utrecht in aanzien; hoe veel te meer eerbied moest men dan niet voor den vreemdeling gevoelen, die een zoo veel hooger graad op den bouwkunstigen trap scheen te bekleeden?

- ‘Wie zijt gy dan toch? ‘vroeg eindelijk Burkhart.

- ‘Ik ben Plebo van Dokkum,’ zeide deze, en, tegelijk zijn baard in tweeën scheidende, vertoonde hij een zilveren winkelhaak, aan een keten van 't zelfde metaal om zijn borst gehecht, en een klein scheepjen, insgelijks van zilver, aan een der punten vastgemaakt, welk teeken de waardigheid van Sherif of Opziener te kennen gaf, die hij onder de Culdëers bekleedde.

- ‘Meester Plebo van Dokkum!’ riep Koert, één stap achterwaart doende en de hand aan de muts brengende: ‘wees welkom als de sterre uit het Oosten. Zult gy ons het middel aanwijzen om ten einde onzer kwelling te geraken?’

‘Het middel aanwijzen? dat niet: maar ik neem aan, die wel te stoppen.’ -- ‘Zult gy waarlijk?’ vroeg een zware, doordringende stem achter hem.

Plebo keerde zich om, en zag iemand in gewone geestelijke kleeding achter hem staan. Hij behoefde echter niet lang op den nieuw aangekomene te staren, om aan de achtbare gestalte, de ontzachverwekkende houding, het doordringend, gitzwart oog, den bruinen, zwaren baard, de trekken vol edele majesteit, en de eerbiedige houding der alom terug tredende omstanders, in den vrager den Bisschop van Utrecht, Koenraad van Zwaben te herkennen, die, gelijk hy dagelijks gewoon was, de werkzaamheden was komen bezoeken, om te zien of men aan zijn lievelingswerk gevorderd was, en die het laatste gezegde des Frieschen bouwmeesters gehoord had.

- ‘Ik zal het voorwaar ten uitvoer brengen,’ gaf Plebo ten antwoord: ‘of liever, ik zal het werk mijnen zoon toevertrouwen; want mijn plicht roept mij naar Engeland terug, om den zetel onzer broederschap, het koninklijk York, dat door een fellen brand geteisterd werd, te helpen herbouwen. Maar deze knaap, die door mij is opgeleid in de geheimen onzer kunst, zal even goed als ik aan uw verlangen voldoen.’

-- ‘Hoe!’ zeide de Bisschop, eenigzins misnoegd, acht gij u zelf te hoog verheven, of is de Bisschop van Utrecht een te gering persoon, dat gij een arbeid, die u vereeren moest, aan een baardeloozen knaap wilt opdragen?’

-- ‘Ware ik van den beginne af geraadpleegd geweest,’ zeide Plebo: ‘die

grondslagen waren reeds lang voltooid; thands is mijn tijd om; en het strijdt met de voorschriften onzer broederschap, twee werken gelijktijdig te aanvaarden. Maar het moet uwe Hoogwaardigheid hetzelfde wezen, wie onzer het werk volbrengt, mits het maar goed geschiede.’

-- ‘En gy knaap?’ vroeg de Bisschop zich tot den jongeling wendende: ‘zijt gy even zeker van u zelf als uw vader?’

-- ‘Niemand kan alle beletselen voorzien noch voor toevalligheden instaan,’ antwoordde de jongeling, op een zedigen toon: ‘maar, zooverre ik vertrouwen mag, durf ik aannemen met de hulp onzer Lieve Vrouwe en van Sint Bonifaas, mijn patroon, den arbeid tot een gelukkig einde te brengen.’

-- ‘Dat is gëantwoord gelijk het een zedig en

bescheiden jonkman betaamt,’ zeide de Bisschop, met een goedkeurenden blik: ‘volgt my beiden, opdat wij den prijs bepalen.’

-Met deze woorden wendde hy zich om en trad, van vader en zoon vergezeld, naar zijn hof.

- ‘Welaan!’ zeide de kerkvoogd, na dat hy in zijn gewoon vertrek was gezeten; ‘spreek nu knaap! welk loon begeert gy om die wel te stoppen?’

-De jongeling zag beschroomd voor zich neder: zijn vader nam voor hem het woord.

- ‘Het voegt niet,’ zeide deze, ‘dat jonge lieden spreken in tegenwoordigheid van ouderen. Ja zelfs naar de instellingen der Culdëers mag ook geen meester in de kunst het woord voeren in het bijzijn van een Opziener. Ik zal dus voor hem den eisch doen.’

-- ‘Zoo als gy wilt,’ zeide de Bisschop, eenigzins wrevelig; want hij veronderstelde dat hy den zoon rekkelijker zoude gevonden hebben dan den vader: ‘maar bedenk, dat de kassen van het Bisdom in geen bloeienden staat zijn, en dat de onderneming, die wy voorhebben, ter eere onzer Lieve Vrouwe moet strekken en derhalve aan den volbrenger een eeuwig loon verschaft, waar geen tijdelijk bij haalt.’

-De bouwmeester glimlachte op een boosaartige wijze; 't geen aan den kerkvoogd geen gunstig denkbeeld van 's mans vroomheid deed opvatten.

- ‘In de eerste plaats,’ zeide Plebo, ‘moet aan mijn zoon het geheele bestier van den arbeid worden opgedragen; en dat, niet slechts van de

bevestiging der grondslagen, maar tot aan de voltooijing toe.’

-- ‘Dat is een harde zaak voor onze bouwmeesters, zoo onder een knaap te staan;’ zeide de Bisschop: ‘maar het zij zoo.’

-- ‘Voorts zal er voor zijn dagelijks onderhoud worden zorg gedragen: -- uithoofde zijner jonge jaren zal hy zich met eens werkmans daggeld vergenoegen.’

-- ‘Dat is zeer redelijk!’ zeide de Bisschop, eenigzins verwonderd.

- ‘Dan, ten derde,’ vervolgde Plebo, ‘zal Uwe Hoogwaardigheid my voor mijne afreize eene som verstrekken, groot genoeg om veertig burgerhuizen in de stad York te doen herbouwen.’

-- ‘Hoe!’ zeide de kerkvoogd, terwijl zijn voorhoofd zich fronselde: ‘en hoe veel zal dat bedragen?’

-- ‘Dat is eens Graven rantsoen,’ riep hy, nadat Plebo de som genoemd had. - ‘Licht mogelijk!’ zeide de Fries: ‘maar ik mag u niet minder vragen. Ongewijden laten zich afdingen: de geheimen der Culdëers worden met moeite verworven en zijn een hoogere belooning waardig. Uwe Hoogwaardigheid ziet, dat wy ons niet trachten te verrijken, maar u integendeel de gelegenheid verschaffen, van een goed werk te doen.’

-- ‘Wat gaat my York aan?’ zeide de Bisschop, ‘bovendien, zoo als wy u zeiden, onze kassen zijn uitgeput.’

- ‘Ten vierde,’ zeide Plebo....

- ‘Hoe! is uw eisch nog wijder van

omvang?’-- ‘Ten vierde verlang ik, dat niemand tegenwoordig zij by het stoppen der wel, dan de werklieden, die mijn zoon daartoe uitkiest.’

-- ‘Daar stem ik nimmer in toe!’ riep Koenraad van Zwaben: ‘wat! zouden wy zulk een som uitgeven om niet eens te weten wat er geschied ware, noch in staat te zijn van by een volgende gelegenheid zonder uwe hulp te werken?’

-- ‘Hoogwaardigste!’ zeide de bouwmeester, ‘indien het mijn geheim ware, het stond aan my, u zulks voor goud te verkoopen; maar het behoort aan het genootschap. De spreuk der Culdëers zal u niet onbekend zijn.’

-Met deze woorden hield hy hem het zilveren scheepje voor, dat op zijn borst prijkte

en waarop met kleine letteren gegrift was:in silentio et spe fortitudo nostra.

- ‘Hoor!’ zeide de Bisschop: ‘met uwe zonderlinge afspraken en schikkingen hebben wy niets te schaffen. Wilt gy u met de helft der gevraagde som vergenoegen, en toestaan, dat wy by het dempen tegenwoordig zijn? zoo kunt gy dadelijk over de gelden beschikken en met het werk een aanvang maken.’

-- ‘Hoogwaardigste!’ zeide Plebo op een koelen toon: ‘ik heb voor mijn vertrek naar Engeland nog eenige zaken in mijn geboorteplaats te beschikken, over zeven dagen ziet gy my weder voor u, om uw leste besluit te vernemen. Mijn zoon Ubbo blijft inmiddels hier en is tot uw dienst, zoo gy vroeger van gedachte veranderen mocht.