• No results found

door Frederik van Eeden en Jac. Weil

Zesde tafereel.

(Het tooneel stelt voor de gerechtsplaats. Vier hazel-staven met een koord omspannen, de Vierschaar, waar het ‘ding’ zal plaats hebben. Voor Sura's huisje, aan den boom hangt 's Graven schild. Achtereenvolgens komen op: de rechters, (schout) met witten mantel en witten staf in de rechterhand, de zilveren keeten om de schouders, hy plaatst zich links) de zeeven scheepenen met zwarte mantels. Een van hen, de ORDELMAN, draagt een violetten mantel, deeze plaatst zich onder het schild, de scheepenen onder den boom. Het volk is al geschaard aan beide zyden. Als het gerecht opkomt, bedaart het rumoer onder de meenigte. De rechters koomen op in statigen gang en plaatsen zich op de gereedstaande steenen zeetels. Er volgt een diepe stilte, als de rechter het woord neemt).

RECHTER

(tot de Ordelman).

Ik vraag U, is het thans de rechte tyd tot houden van 't gericht?

ORDELMAN.

Het is de recht tyd des daags.

(De rechter gaat naar den boom en slaat met zyn witten staf driemaal teegen 't schild, dat het luid weerklinkt. Dan zegt hy:)

RECHTER.

Zoo banne ik den dinge

van weege des Roomschen keizers en van my zelfs weegen,

en gebied:

prima: Allen hebben zeekerheid van goed tenzy het is verbeurd by wandaad of vonnis van 's Keizers weegen. secundo: Niemand ga hier in of uit

zonder myn toestemming tertio: Niemand valle hinderlyk

een ander in de reede quarto: Niemand geeve toe

aan toorn of boos gekyf.

(korte stilte).

(1) Zie D.W. & B VI, VII, VIII-IX. X-XI, 1926.

Nu vraag ik aan U allen:

Wie er een klacht heeft treede voor en klage.

(De geneezen melaatsche treedt uit den groep en plaatst zich rechts voor de vierschaar ).

RECHTER.

Hebt gy een klacht te doen?

MELAATSCHE.

Ja, heer Rechter.

RECHTER.

Voor U zelven?

MELAATSCHE

(op het volk wyzend).

Ik kom uit naam van allen hier

(Uitroepen Ja! ja!)

RECHTER.

Zult gy de waarheid spreken?

MELAATSCHE

(zweert).

Ik zweer 't by God en alle heiligen.

RECHTER.

Wat dryft U? Is het wraakzucht?

MELAATSCHE.

Neen, myn Rechter - 't is rechtvaardigheid! Of zou 't rechtvaardig zyn, als moord en diefstal bleven ongestraft?

(Rumoer onder 't volk).

Uit naam van allen hier aanweezig klaag ik de mannen aan, die Sura doodden en zich aan 't beeld der Moeder-Gods vergreepen.

RECHTER.

Wie zyn 't, die gy beschuldigt?

MELAATSCHE.

De drie bouwmeesters Wulfaert, Wollebrand en Eggerink, door Sura beweldadigd en geholpen

by 't bouwen van de tempel voor Maria.

Is er iemand onder U, die d'aanklacht steunt?

(De Monnik treedt naar vooren).

MONNIK.

Ik, heer Rechter.

RECHTER.

En wie zyt gy?

MONNIK.

Een pelgrim, door Sura van den honger-dood gered

RECHTER.

Zult gy de waarheid spreeken?

MONNIK

(brengt een crucifix te voorschyn en legt er zyn hand op).

Ik zweer 't by dit kruis!

RECHTER.

Men brenge de verdachten voor de vier-schaar.

(De drie bouwmeesters worden binnengeleid, met touwen geboeid. Ze plaatsen zich links van de vierschaar, de wachters er achter).

RECHTER

(toont het mes, waarmee de moord gepleegd is en vraagt).

Aan wien behoort dit mes?

(Niemand antwoord).

JONKERTHEOBALD

(spreekend uit het publiek).

Dat mes, heer Rechter, is myn eigendom, doch werd door hem

(op Wulfaert wyzend)

behendig my ontstoolen, kort voor zyn euveldaad.

RECHTER

(tot Wulfaert).

Is dit de waarheid?

WULFAERT

Neen!

RECHTER.

Weet wat ge zegt, ontkennen zou niet baten maar eer de straf verzwaren.

WULFAERT.

Nu ja, 't is waar, ik kreeg het mes van hem

(op Theobald wyzend).

en ik verloor het weer.

RECHTER.

En wie volbracht de misdaad?

WULFAERT

(naar Eggerink wyzend).

Deeze hier!

Wollebrand sloeg het Madonna-beeld tot gruizels, Eggerink pleegde toen de moord.

EGGERINK.

Ik deed het niet, heer Rechter! Vraag het aan Wollebrand.

RECHTER

(tot Wollebrand).

Waart gy getuige van de gruweldaad?

WOLLEBRAND.

't Was Wulfaert, die haar deed!

WULFAERT.

Hy liegt! hy liegt! hy deed de misdaad zelf.

RECHTER.

En wie bedreef de snoode heiligschennis?

WOLLEBRAND.

Ik, myn heer Rechter, niet uit vryen wil maar op den aandrang van een onbekende.

RECHTER.

En wie is dat?

EGGERINK.

Hy noemde zich een Dortrechtsch poorter en kwam des nachts ons ongevraagd bezoeken. Hy gaf ons raad vol loogen en vol list -hy spoorde ons aan tot roof van Sura's schatten verdiend zooals hy zei, door zwarte kunst.

EEN STEM UIT HET PUBLIEK.

Wat een fielt!

EGGERINK.

Ik meen, heer Rechter, 't was de duivel zelf.

(de aanweezigen bekruisen zich).

RECHTER.

Ga verder!

EGGERINK.

-het beeld der heil'ge Moeder Gods.

(Een tyd lang stilte, waarin Eggerink met moeite zyn aandoening bedwingt. Dan gaat hy voort:)

Toen Wollebrand het beeld verbryzeld had, weerklonk een vreeselyke donderslag die m'in ontzetting op de knieën wierp -en to-en... -en to-en... ach goede Moeder Gods! toen speelde ik myn verachtelijke rol

in 't vreeslyk treurspel... God hoe kon 'k 't doen? De goede Sura kwam verschrikt naar buiten en volgde op myn verzonnen klacht - toen stak Wulfaert dat mes in haren teedren gorgel.

(Hy barst in tranen uit).

WULFAERT

(in woede).

Geloogen! geloogen!

Strafwaardigs heb ik niet gedaan, by God!

RECHTER.

En Sura?

WOLLEBRAND.

De jammerlyke gil, die Sura slaakte zal my vervolgen tot myn stervensuur Toen zeeg zy bloedend op den grond en stierf

-RECHTER

(met aandoening).

En waarom dat? waarom?

WOLLEBRAND.

Heer Rechter, 't was om Sura's geld te doen. Maar ziet! er was geen geld, geen koopren penning, zoo deerlyk had de satan ons bedot!

WULFAERT.

Gy hoort het, Rechter, dat ze schuld bekennen -ik deed niet mee aan hun gevloekt bedryf.

EEN STEM UIT HET PUBLIEK.

Hondsvod!

RECHTER.

Stilte! verzoek ik.

Heeren van den gerechte! Scheepenen! Gy hoordet uit den mond van deeze drie hoe zy door laage roofzucht aangedreven vermoordden een onschuldige, heil'ge vrouw, de goede Sura, door elkeen geliefd,

102

de zeegen dezer streek, die kranken troostte, hongrigen voedde, zelfs haar leeven waagde en de melaatsche door gebed genas.

Het is aan geen van deeze drie gelukt zyn onschuld aan te toonen en de klacht van gruuwlyke moord te niet te doem

(een pauze).

daarom beschuldig ik hier alle drie

van moord en roof, gepleegd aan d'eedle Sura van heiligschennis aan Maria's beeld, en 'k eisch voor alle drie de zwaarste straf. Aan U, myn heeren scheep'nen laat ik oover uitspraak te doen van het gerechte vonnis.

(De scheepenen steeken de hoofden by elkaar en spreeken zacht. Na eenige minuuten staan zy op, en de Ordelman, ook in staande houding, spreekt met luider stemme):

ORDELMAN.

Ik eisch, uit naam der scheep'nen voor 't drietal onverlaten

den dood.

(Hierop volgt een verward rumoer onder 't publiek. Men roept: ‘Ter dood! ter dood!’)

RECHTER

(Theobald opmerkend).

Wenscht gy te spreeken, jonker Theobald? 'k Geef U verlof, zoo doe uw woord; maar snel!

THEOBALD

(zeer bleek en ontdaan).

Ik zal eerbiedigen 't gerechte vonnis

des Ordelmans - maar wensch een vraag te doen...

RECHTER.

Zoo vraag!

THEOBALD

(tot den monnik).

Eerwaarde Pater! is het naar het recht van 's Graven wet, en Jezus Evangelie, dat voor een booswicht 't vonnis wordt geveld nog eer hy heeft bekend?

RECHTER.

Ik geef aan alle drie geleegenheid

(tot de poorters).

Neem den veroordeelden de koorden af, dat zy voor God zich buigen in berouw.

103

EGGERINKen WOLLEBRAND

(voor den Rechter knielend).

Genade! Heer! Genade, wy zyn schuldig!

MONNIK

(hen een kruisbeeld voorhoudend).

Hebt gy berouw? innig oprecht berouw? Zoo zal de Maagd Maria voor U pleiten, en Gods barmhartigheid zal U vergeeven en Jezus U ontvangen in gena...

dan hoeft ge dood nog hellevuur te vreezen -doch wee U! zoo gy in het kwaad volhardt en in verstoktheid looch'nen blyft uw schuld.

WULFAERT

(den monnik afwyzend).

Ik heb geen schuld, ik heb uw hulp niet noodig.

THEOBALD

(tot de meenigte).

Ik vraag nogmaals: is dit rechtvaardigheid?

Mag men een mensch, zich van geen schuld bewust veroordeelen ter dood?

WULFAERT.

Ik ben onschuldig.

DEONBEKENDE

(van uit de meenigte).

Goed zoo! hou vol!

MONNIK

(tot Wulfaert).

O arme ziel! denk om uw zaligheid

-IRMGARD

(tot Theobald).

En gy, heer Theobald, beken uw schuld, eer gy den duivel in de handen valt. Ach ware Sura hier! zy kon U redden!... Maar zy alleen...

(Als de monnik dit luide roept, wordt op den achtergrond een lichtende gestalte zichtbaar, en aller blikken richten zich naar die kant. Men ziet Sura, die langsaam nadert. Zy is in 't wit, en draagt haar geestelyk kleed, dat zy by haar leeven droeg, met kap en mantel. Een eigen licht schynt ze uit te stralen. Rondom haar hals ziet men een breede, bloedroode streep. Wulfaert ziet haar het eerste en staat als van schrik verstyfd. Dan valt hy op de knieën en roept als in doodsangst):

104

WULFAERT.

Sura! Sura! - O God ik heb haar vermoord! Ik ben schuldig! - O Sura! genade! genade!

(De gestalte wordt thans door allen gezien. Zy komt langsaam, als glydend naderby. De meenigte verschrikt en sommigen roepen: ‘Een geest! een geest! een spook! Weg! vlucht!’ Men toont neiging tot vluchten. Doch Sura heft zeegenend de handen en spreekt:)

SURA.

Pax vobiscum! - Vreede zy met U!

EGGERINKen WOLLEBRAND

(vallen voor haar op de knieën en roepen:)

Genade! genade!

WULFAERT

(op de knieën vallend en zich op de borst kloppend)

Ik ben schuldig! genade! genade!

SURA.

Heb geen vrees! ik ben het, Sura!

RECHTER.

(Rustig en onbevreesd).

Zyt gy het zelve, Sura? Of is 't uw geest?

SURA

(spreekt duidelyk en plechtig).

Ik ben het zelf, heer Rechter, en geen geest. De Moeder Gods, gezeegend zy haar naam -heeft my met een bizondere gunst beloond omdat ik haar zoo innig heb bemind. -Ik lag in zoeten doods-slaap in dat graf, waar deeze twee my zoo omzichtig legden,

(Zy wyst glimlachend op Wulfaert en Wollebrand, die angstig smeeken)

WULFAERTen WOLLEBRAND.

Vergeef ons, goede Sura! heb genade!

SURA.

Zacht was myn rust, toen drong een wonder licht door tot myn rustplaats, en een Engel sprak: ‘Sura, sta op, de heemelsche genade

om het door satan aangerichte kwaad

105

in liefde te herstellen!’ Aldus sprak de Heemelsche gezant, vreest my dus niet! Ik kom niet om te wreeken, maar te redden. De satan heeft zyn spel met U gespeeld

(tot Wulfaert)

uit felle nyd met uitgezochte streeken, verwoed doot 't bouwen van Maria's kerk op deeze plaats - ach! hoe beklaag ik U

(tot de drie)

gy armen, in dien bittren kamp bedroogen, nu zwaar beladen met uw zonde-schuld, al wat gy my persoonlyk hebt misdaan vergeef ik U van harte - wees gerust!

De goede Moeder-maagd zal voor U spreeken Jezus zal U verlossen van uw schuld.

Komt! en bekent, - verbreekt het juk des boozen, en 't heemelsche geluk zeg ik U toe.

(De drie bouwmeesters liggen geknield, in biddende houding, en zeggen:)

EGGERINK.

Genade! ik ben schuldig.

WOLLEBRAND.

Heer Jezus, verlos me! Sura vergeef!

WULFAERT.

Erbarm U, Sura, red my arme zondaar!

SURA.

Zoo is het goed, myn vrienden, neemt myn dank! en laten wy te saam Maria danken.

voor Haar barmhartigheid.

STEM VAN DENONBEKENDE.

Hier 's nog een zondaar die blyft my trouw.

IRMGARD.

Verzaak hem, Theobald!

RECHTER.

Zyt gy ook schuldig, jonker Theobald?

THEOBALD

(met moeite).

Helaas! Ik ben de schuldigste van allen want ik vergreep my aan den heil'gen Geest -Ik heb het plan gekoesterd in myn hart

en 't gif der zonde in hunne borst gekweekt, niet om het geld, maar om myn eigen wraak en booze hartstocht, daar zy my weerstond O Sura - Sura - kunt gy my vergeven? Is er genade voor een schurk als ik?

SURA

(met liefdevolle expressie).

Heb goeden moed, Theobald

-Ook voor U heeft de Moeder-maagd genade en zy vergeeft U, zooals ik het doe -Niemand is zoo verdorven, of hy vindt een licht van goedheid scheemren in zyn ziel Beken, en wees standvastig in berouw -Verzaak den sluuwen satan; wees omzichtig, ontwyk hem en zyn gruuwlyk duivels spel Trotseer hem niet, heeft hy U niet gedreeven in het moeras van loogen en verderf? Voor menschelyk rechters zyt ge schuldig, maar God, die al uw zwakte en driften kent ziet door de neev'len van uw slechtheid heen zooals een Moeder by 't ondeugend kind

-THEOBALD.

Als gy my dan vergeeft, O heil'ge Sura! Zal ik in zak en asche boete doen

en barrevoets, in 't pelgrimskleed gestooken optrekken naar het hart der Christenheid en Rome's kerkvorst om vergeeving vragen.

SURA.

Heil U, vriend Theobald, zoo is myn wensch. Waar zyn myn kinderen.

(De kinderen worden door Irmgard voor Sura gebracht, die hen ten zeegen de handen op het hoofd legt).

IRMGARD.

Mag ik dan in uw plaats hun pleegster zyn en in uw kluisken woonen, heil'ge Sura?

SURA.

Zoo is 't my wel

-(de kinderen blyven geknield tot het eind).

THEOBALD.

en ik zal voor Maria

den tempel doen voltooyen vast en schoon gansch naar het droombeeld van uw kindertyd.

-107

SURA.

Heb dank, gy beiden! - U heer Rechter smeek ik schenk deese drie boetvaardigen genade -Waartoe dat wreede vonnis van den dood?

God schonk hun 't leven, wie mag 't hun ontneemen? God heeft geduld en gunt hen nog den dag

tot bidden en tot boeten - zullen wy

zelf zoo vol schuld, gestrenger zyn, dan Hy? Schonk Jezus ook aan 't kruishout geen genade den goeden moordenaar op Golgotha?

(De scheepenen wisselen zacht eenige woorden).

SURA.

Als gy aan deeze drie gena wilt schenken heer Rechter, scheepenen en Ordelman, zoo ben ik zelf bereid met hen te trekken geholpen door Maria's wondermacht -naar Rome om onzen paus Gregorius te vragen absolutie voor de zondaars. Hy zal het plechtige ‘Deus te absolvit’ wel op myn beede voor hen willen spreeken. Scheep'nen beraadslaagt en zegt uw besluit.

(Een stilte, waarin de scheepenen en Rechter zacht eenige woorden wisselen ).

RECHTER.

Poorters en Scheep'nen, nimmer nog te voor heeft zulk een machtig wonder ons verblyd -Hier heeft een heilige tot ons gesproken, en niemand onzer zou het durven wagen haar beede te weerstaan.

(uitingen van blydschap onder de meenigte).

Dus Schout en Scheep'nen onderwerpen zich aan Sura's heil'ge wensch. Het Ding verliest in zulk een singulier geval zyn kracht.

(Weer een korte stilte, waarin de scheepenen raadpleegen. De onbekende komt naby achter den kerkmuur en luistert).

RECHTER.

Hierby wordt aan U allen kond gedaan dat door ons is beslooten, Sura's moordnaars genade te verleenen met beding

dat ze onder Sura's leiding gaan ter beevaart naar Paus Gregorius, den heil'gen vader, om absolutie te verkrygen voor hun schuld.

(De drie boetelingen en ook Theobald vallen op de knieën en kussen Sura's kleed, zeggend: Dank! Dank!

ONBEKENDE

(de vuist omhoog steekend).

Verlooren!

SURA

(met zeegenend gebaar).

Goed was uw werk, geliefden! - God zal 't loonen!

(tot de geknielde meenigte).

Op! Naar Rome!

(allen herhalen; vol geestdrift den kreet:)

Naar Rome! Naar Rome!

109

Dostoïevsky

door Dirk Vansina.