• No results found

de Franschen houden elkaar in evenwicht, aan geen van beide zijden kan een beslissende slag worden geslagen; en als eindelijk na de lange voorbereidingen den

20sten September 1697 de vrede van Rijswijk - waarbij Bentinck als gezant voor

Willem III optrad - tot stand komt, een toch nog gedeeltelijk ‘separate’ vrede, van

Engeland, de Republiek, Spanje en Brandenburg - de Keizer wilde nog steeds niet

Lotharingen en Straatsburg aan Lodewijk XIV laten - met Frankrijk, is de tweede

ronde weliswaar niet door Willem III gewonnen, maar de toestand is thans zoo, dat

de Spaansche Nederlanden, door de Fransche troepen ontruimd, nog steeds tusschen

Frankrijk en Holland overeind staan als een barrière, versterkt door Hollandsche

garnizoenslegging in een linie van Namen, Charleroi, Bergen, Ath, Oudenaarde,

Kortrijk tot Nieuwpoort, en dat, wat aan de eer van Willem III voldoening schenkt,

de Fransche Koning hem als Koning van Engeland erkent. Hoe zwaar hem ditmaal

de strijd is gevallen blijkt uit zijn hoop, dat nu ‘de goede God den gesloten vrede zal

zegenen en ons die lang in zijn genade continueeren’. Hij heeft, om tot dit resultaat

te komen, verschillende van zijn eischen moeten laten vallen. Voor de Protestanten

in Frankrijk en in de gebieden, die de Fransche Koning aan Frankrijk toevoegt, nadat

ook de vrede met den Keizer is gesloten, zooals de Elzas, is het hem niet gelukt

godsdienstvrijheid te verkrijgen: hier zal alleen de Katholieke godsdienst worden

toegelaten, en ook het vredesluiten zonder dat Oostenrijk er aan deelnam, heeft hij

slechts noode aanvaard. Ook de kwestie van het Prinsdom Oranje heeft hij moeten

laten rusten,

een niet gering offer aan den vrede, wanneer men weet wat deze zaak voor hem

persoonlijk beduidde! Maar de Koning is moe, zeer moe. Deze oorlog heeft hem

geleerd, wat het zeggen wil groote Europeesche politiek te voeren en hoe zwaar het

werk is, dat hij voor zijn doeleinden op zich wil nemen, wanneer tegenover de eenheid

van Frankrijk, bestuurd door een monarch, die terecht kon zeggen: ‘l'Etat c'est moi’,

een coalitie van Verbondenen staat, wier overmacht niet opweegt als deze zich niet

aan een éénhoofdige leiding willen onderwerpen, zooals thans het geval is geweest.

Het is slechts half werk en geen ‘afrekening’ geworden: zelf moest hij naar een vrede

verlangen, die hem evenmin als in 1678 kan hebben voldaan, doch waartoe hij ditmaal

wel heeft moeten medewerken: ‘Wij waren, God beter 't, niet in staat om Frankrijk

wetten voor te schrijven’.

Willem III is moe, zeer moe. Vooral door de steeds grootere verzwakking van zijn

lichamelijken toestand. Hij heeft zich tot het uiterste ingespannen: ‘de kruik gaat

zoolang te water tot zij breekt’, waarschuwde Bentinck hem reeds. Huygens vertelt

in zijn Journaal; ‘De Koning, leggende op zijn eenen elleboog, was een tijdlang, dat

men 2 à 300 zou geteld hebben, zonder spreken, en met zijn oogen toe, alsof hij

sluimerde; daarna, als wakker wordende, vroeg hij naar de papieren, die hij vervolgens

teekende’.

Naar Engeland teruggekeerd moet hij weer in het Engelsche klimaat vertoeven,

dat zoo slecht is voor zijn gestel. Al in 1689 klaagde hij er over, dat ‘mijn hoest hier

zeer toeneemt, wat mij heel zwak maakt’.

Was hij maar op Het Loo, waar hij zich beter voelt! De Londensche mist vooral belet

hem, met zijn zwakke borst, het ademen. Dan zegt hij, in een melancholieke stemming,

tot Huygens: ‘Het is me hier een lucht. Voel je ook somtijds het heimwee al? Ik zou

je dat zoo kwalijk niet kunnen nemen’. Eens wil hij ‘honderd duizend, ja, wel

tweehonderd duizend gulden geven, als ik even gelijk een vogel zou kunnen

overvliegen naar de Haagsche kermis’. Vaak vlucht hij voor zijn ‘aldergrootste

melancholie’ in een overgroote vertrouwelijkheid jegens zijn Hollandsche omgeving.

Hij vindt dan, meer dan vroeger, den toon van een ongegeneerden humor, gelijk in

die tijden de gewoonte was en ‘onder groote vroolijkheid aan den maaltijd’ doet hij

zelf mee in het vertellen van schandaaltjes uit de hooge kringen of ‘railleert over een

platte neus’. Steeds meer zoekt hij voor zijn zwaarmoedigheid een tegenhanger in

de ‘débauche’, wordt onmatiger in eten en drinken, niettegenstaande de

waarschuwingen van zijn arts; steeds vaker vernemen wij, ‘dat de Koning een knip

weg had’. Vooral op de drinkgelagen na de jacht, als ‘la corne’ wordt gedronken,

gaat het wild toe. St. Hubertus wordt zeer uitvoerig ‘gedaan’; het is dan een lawaai

van je welste, een der beschonkenen moet door drie bedienden uit de kamer worden

gedragen, ook de anderen ‘zijn braaf dronken’, men jouwt elkaar in dollen pret voor

‘varken’ uit, en Willem III is zelf zoozeer de macht over zijn bewegingen kwijt, ‘in

een halve roes’, dat hij, met een der aanwezigen aanstootend hem het glas tegen het

gezicht over de kleeren giet, ‘daar hij om uit den weg liep en kreet van spijt’.

De Koning is niet meer kieskeurig in de keuze van de companen, waarmee hij zich

omringt. De trouwe Bentinck, wiens aanwezigheid hem bij zulke uitspattingen wellicht

hinderlijk is, wordt nu wat meer naar den achtergrond gedrongen en de Koning ergert

zich aan diens spijtige houding.

Het is niet zonder ‘schadenfreude’, dat de jaloerschen den al te zeer begunstigde

wat ‘in faveur’ zien afnemen. Hij is hem te goed gegaan: in naam geldt hij als

Engeland's eerste minister, en bovendien drijft hij zelf naar een conflict met zijn

boezemvriend. Bentinck heeft namelijk een nieuwen gunsteling zien opkomen, nu

Willem III meer dan vroeger behoefte heeft aan vroolijkheid en opbeuring. Een jong

Geldersch edelman, aan het hof geplaatst, Arnold Joost van Keppel, knap van uiterlijk,

heeft reeds als page de aandacht van den koning getrokken om zijn opgewekt, hoewel

lichtzinnig karakter. Als hij bij een jacht met zijn paard is gevallen en zijn been

gebroken heeft beklaagt zijn meester, ‘zeer chagrin’ over het ongeval, hem zeer,

zeggend: ‘Het is zoo'n goede jongen, hij heeft schrikkelijke pijn uitgestaan’. Sinds

1691 stijgt Keppel snel ‘in faveur’. Hij kan spoedig veel geld naar Holland overmaken,

eet met den Koning in intiemen kring, krijgt enkele jaren later ‘het regiment paarden

van den Graaf van Lipp’, een rijk gemeubileerd appartement, en nog meer geld, en

de nieuwe gunsteling laat niet na het den ouderen te laten voelen, ‘dat hij steeg en

dat de ander afnam’. Reeds zijn beiden als ‘vuur en water tegen elkaar’. Nog neemt

Bentinck de uiterlijke beleefdheid in acht, doch hij verkropt het moeilijk, dat de

Koning zoo

zwak is voor een jongen lichtmis, ‘berucht om zijn zedeloosheid en zijn ondeugden’,

en die zijn vorst geld afzet ten bate van zijn eigen maîtressen. Ten slotte kan hij ook

naar buiten zijn jaloezie niet meer beheerschen en toont naar de meening van den

Koning ook dezen ‘niet meer het respect, waartoe hij mij verplicht is’; als Keppel,

reeds generaal-majoor der cavalerie gemaakt, tot Graaf van Albemarle wordt verheven

in 1697, zegt Bentinck aan Willem III openlijk de vriendschap op.

Men heeft Bentinck enghartig genoemd en ook Willem III heeft geconstateerd,