• No results found

Fin de siècle

In document Verhalen voor Vlaanderen · dbnl (pagina 102-200)

Karel Wauters

De tragische levensvisie van Virginie Loveling

Wie enigszins vertrouwd is met de Vlaamse literatuur van de 19de eeuw, zal zich wellicht de vraag stellen waarom in deze lezingenreeks over het fictionele proza van rond de eeuwwisseling, Van Nu en Straks en zijn entourage, ook het werk van Virginie Loveling (1836-1923) ter sprake komt. In het meest grondige en recente

literair-historisch overzicht van deze periode, het door M. Rutten en J. Weisgerber geredigeerde Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’ (1988), gebeurt dit niet. Evenmin is dit het geval in het bekende algemene standaardwerk van R.F. Lissens,

De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (1967, 4de ed.), waar Loveling niet in

het fin de siècle geplaatst wordt, maar in het tijdvak daarvoor, het realisme. Van die periode beschouwt Lissens haar zelfs als de exponent bij uitnemendheid: ‘In de hand van deze kloeke vrouw’, zo schrijft hij, ‘bereikt het orthodoxe realisme zijn

hoogtepunt’ (p. 65). En onder orthodox verstaat hij dan dat er bij haar geen afwijkingen waar te nemen vallen naar impressionisme of naturalisme, dat haar oeuvre volkomen in de lijn ligt van wat hij een ‘altijd wat beperkte observatiekunst’ noemt.

Het komt mij voor dat deze karakteristiek van Lissens, al voeg ik er onmiddellijk aan toe dat het gaat om een deelkarakteristiek, niet helemaal juist is. Vooreerst ben ik van oordeel dat Virginie Lovelings observatiekunst minder beperkt is dan hij laat uitschijnen en zal ik dat in mijn uiteenzetting trachten aan te tonen. Verder moet ik ontkennen dat haar romans en verhalen geheel vrij zouden zijn van naturalistische elementen of invloeden. Het naturalistisch getij heeft bij haar wel degelijk sporen nagelaten, maar ter ontlasting van R.E Lissens dient gezegd dat het dan niet gaat, met uitzondering van de novelle Meesterschap (1898), om het sociologische naturalisme van o.a. Buysse, de jonge Streuvels en Reimond Stijns, om de niets ontziende, in hun tijd aanstootgevende evocatie van primitieve driftmensen uit het landelijke of grootstedelijke proletariaat, maar om het pathologische naturalisme zoals Ton Anbeek dat heeft omschreven voor de

Noord-Neder-landse literatuur1

. Daarin ligt meer de nadruk op de psychologische analyse van ziekelijk-nerveuze, psychisch labiele personen ook uit de hogere standen, zij het niet uitsluitend. Bij Virginie Loveling denk ik bijvoorbeeld aan haar romans Erfelijk

belast (1906) en Het revolverschot (1911).

Waar Lissens stelt dat zij zich nooit tot impressionistische taal- en stijlexperimenten heeft laten verleiden, ben ik het wel met hem eens. De ‘écriture artiste’ is grotendeels aan haar voorbijgegaan. Ook moet men erkennen dat haar taalcreativiteit en beeldend vermogen vergeleken met de stijlkracht van Buysse en Streuvels beperkter zijn. Ik vermoed dan ook dat het vooral haar veeleer sober stilistisch palet was dat Lissens ertoe bracht haar tot een oudere periode te rekenen, en bv. te schrijven dat haar novellistisch werk dichter bij Hildebrand stond dan bij Anton Bergmann. Op grond van thematiek en inhoud zou deze bewering namelijk pertinent onjuist zijn.

Bij de literair-historische situering van een auteur hangt natuurlijk veel af van de factoren die men bij de beoordeling van zijn werk laat prevaleren. Als ik Virginie Loveling bespreek als belangrijke figuur van rond de eeuwwende, heeft dit uiteraard te maken met het feit dat zij in die jaren haar voornaamste en waardevolste romans publiceerde. Dat leek me zwaarder door te wegen dan haar geboortejaar 1836, op grond waarvan zij inderdaad tot een vorige generatie prozaïsten behoort. Maar relevanter nog was mij de vaststelling dat zij reeds vóór Van Nu en Straks de autonomie van het literaire kunstwerk tot fundament had gemaakt van haar

schrijverschap. Schoonheidszin en esthetiserende schrijfstijl mochten dan in het oog springende kenmerken zijn van een nieuw literair klimaat, de scheiding der geesten voltrok zich vooral rond het autonomiebeginsel: schrijven in dienst van het volk, naar de lezer toe, of schrijven als verwoording van de eigen leef- en denkwereld. In

Een winter in het Zuiderland, een lichtelijk geromanceerd reisverslag dat in 1890,

drie jaar vóór Van Nu en Straks dus, verscheen, stelde Virginie Loveling bij monde van het hoofdpersonage, haar alter ego, dat een romancier diende weer te geven wat hem zelf bezielde, zonder rekening te houden met zijn lezers. Zij ging daarmee in tegen een Amerikaanse schrijfster, die van mening was dat men zijn publiek steeds naar de ogen moest zien en geven wat het verlangde2

. Zij opteerde dus voor een literatuurmodel dat binnen de Vlaamse context duidelijk toekomstgericht was, aangezien haar

1 T. Anbeek, De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam, 1982. Voor de twee strekkingen binnen het naturalisme, zie J. Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle, Amsterdam, 1993, p. 280-291.

standpunt neerkwam op een impliciete afwijzing van Conscience en diens populaire verhaalkunst.

Inderdaad heeft Virginie Loveling enkel geschreven uit innerlijke noodzaak of voor haar plezier. Daarin stemt ze overeen met haar veel jongere literaire collega's van Van Nu en Straks en heeft ze zo goed als geen affiniteiten meer met haar eigen generatiegenoten. Wat zij te zeggen had was in de grond niet bepaald opbeurend. Men zou haar werk kunnen omschrijven als een steeds dieper gravende zoektocht naar de essentie van de ‘condition humaine’, waarvan het eindresultaat uitgesproken pessimistisch is: de mens staat weerloos tegenover de dood en de wisselvalligheden van het lot, tegenover wat de auteur bij herhaling de ‘gruwzaamheid’ van de natuur heeft genoemd. ‘Gruwzaam’ is dan ook het meest opvallende en gevoelsgeladen woord uit gans haar werk. Vanavond zal ik trachten om aan de hand van enkele van haar meest representatieve werken een beeld te schetsen van haar ontwikkelingsgang. In tegenstelling tot de meeste van haar literaire collega's is Virginie Loveling wat afkomst en opvoeding betreft geprivilegieerd geweest. Ik ga hier niet uitweiden over haar biografie, en volsta met de mededeling dat zij, geestelijk vooral nauw verbonden met haar zuster Rosalie, opgroeide in een intellectueel hoogstaand milieu dat connecties had met het Franstalige geestesleven in en rond de Gentse universiteit, maar desondanks zeer Vlaamsbewust bleef. Tal van bekende figuren uit de pionierstijd van de Vlaamse Beweging kwamen te Nevele bij de familie Loveling over de vloer, getuige niet enkel de latere autobiografische geschriften van Virginie3

, maar veel sprekender nog de satirisch gekleurde tekeningen, de kostelijke karikaturen die Virginie en Rosalie als tieners van menige illustere literator op papier brachten4

. Die treffen door een scherp en soms ongenadig observatievermogen, dat eveneens, maar dan in mildere vorm, typerend zal zijn voor hun literair debuut.

In verband met dit laatste ga ik het niet hebben over hun gedichten, die doorgaans beschouwd worden als het hoogtepunt van de realistisch getinte genrepoëzie in Vlaanderen. Ik begin met hun novellistisch werk, dat zij aanvankelijk publiceerden onder de protectie van J.J. Heremans, al wil ik het enkel in vogelvlucht bekijken. Binnen de ontwikkeling van het genre is het in Vlaanderen even waardevol en zeker zo vernieuwend, als we tenminste de prestaties van Anton Bergmann buiten

beschouwing laten. De novellen van beide gezusters en later van Virginie alleen zijn namelijk niet langer

3 Virginie Loveling, Herinneringen, bijeengebracht en ingeleid door A. van Elslander, Hasselt, 1967, p. 23.

episodisch van opbouw, zoals voordien in de Vlaamse literatuur doorgaans het geval, gericht op het verhalen van voorvallen en feiten, maar geconcentreerd op de

uitbeelding naar waarheid van karakters en gemoedstoestanden. In een brief d.d. 23 februari 1875 aan de dichteres Maria van Ackere-Doolaeghe uit mevrouw

Courtmans-Berchmans haar ongenoegen over de verhaalkunst van het zusterpaar. Het bekende Meester Huyghe, van Rosalie, noemt zij een ‘schoolverhaal’, alledaags en zonder treffende gebeurtenissen. In De verdwaalden van Virginie Loveling stoort haar eveneens de story ‘zonder zout noch smout’, en ergert zij zich voorts aan het ontbreken van een zedelijk-opbouwende strekking en de weinig apetijtelijke personages (een dronkaard en een vuile bazin)5

.

Haar oordeel illustreert haast exemplarisch het verschil in opvatting tussen de oudere literaire generaties die het element volksbeschaving hoog in hun vaandel voerden en de vertegenwoordigers van het nieuwe die de gezusters Loveling op dat ogenblik ongetwijfeld reeds waren. Wat zij als minpunten beschouwden waren immers juist de hoedanigheden van een meer volwassen en psychologisch

verantwoorde werkelijkheidsobservatie, die elementen als avontuur, idealisering, zo typerend voor Conscience en volgelingen maar ook nog voor de representanten van een schuchter, halfslachtig realisme, waartoe Courtmans-Berchmans met haar omvangrijk oeuvre zelf behoorde, naar de achtergrond had verwezen.

Dit neemt niet weg dat een aantal teksten uit de bundels Novellen (1874) en Nieuwe

novellen (1876) in onze ogen nog rijkelijk melodramatisch overkomen, ook waar zij

van de hand zijn van Virginie Loveling. Andere echter bevatten ook thematisch -reeds veel van wat later in haar werk uitvoeriger aan de orde zal komen. Aldus Sidon uit de eerste bundel, de wrang-realistische levensgeschiedenis van een weeskind, dat door haar hypocriete en intellectueel pretentieuze tante als het ware de dood wordt ingedreven, en enkel bij haar blinde grootoom momenten van liefde en waardering vindt. Sidon ‘verviel in diepe treurnis’, zo lezen we, ‘en verlangde naar den nacht om te slapen, en te vergeten, dat zij leefde’6

. Ik denk ook aan De kwellende gedachte uit de tweede bundel, een somber-tragische geschiedenis van waanzin en dood, waarin een kind ongewild oorzaak wordt van de dood van de vader. Wegens het belang van erfelijkheid en milieu zou men deze novelle zelfs naturalistisch kunnen noemen.

5 L. Fonteyne en M. de Schepper, ‘Mijne Hooggewaardeerde vriendin’, brieven van Maria

van Ackere-Doolaeghe aan Johanna Desideria Courtmans-Berchmans (met een antwoord),

in: Miscellanea Denise de Weerdt, Brussel, 1993, p. 71-72. 6 Rosalie en Virginie Loveling, Novellen, Gent, 1874, p. 230.

In elk geval schetst Virginie Loveling ons een veel waarachtige beeld van de werkelijkheid dan de meesten van haar oudere en zelfs contemporaine literaire collega's. Het verbaast dan ook niet dat op thematisch vlak menig verhaal of novelle als een rectificatie van hun verhaalkunst overkomt. Sidon bijvoorbeeld zou men kunnen opvatten als een gedeeltelijke negatie van de boodschap die August Snieders met zijn tendensroman Het zusterke der armen (1867) de lezer wilde brengen. In dit werk maakt eveneens een dame uit de burgerstand zich schuldig aan

kinderverwaarlozing, maar gebruikt de auteur dit gegeven om de vrouwenemancipatie te veroordelen. Van dergelijke conservatieve reflexen valt bij Virginie Loveling geen spoor te bekennen.

In verband met zulke thematische rectificaties zou men ook nog kunnen wijzen op de novelle Het hoofd van 't huis uit de gelijknamige bundel Het hoofd van 't huis

en allerlei schetsen (1883). Daarin beschrijft zij hoe in twee grote gezinnen na het

overlijden van de resp. moeders de oudste dochter telkens de leiding van de familie op zich neemt, temeer daar de vaders allesbehalve wilskrachtige figuren zijn. Sabine of Sepken is doorgoed maar slordig, Laetitia streng en vroom maar erg burgerlijk. Hoe deze twee karakters echter ook contrasteren en in een verschillende

maatschappelijke entourage evolueren, aan beiden gaat het geluk voorbij, vooral omdat broers en zusters later niet of nauwelijks rekening houden met de opofferingen die de oudste zich getroostte. In feite is deze tekst een ontkenning van het door Conscience en aanverwanten, vaak in moraliserende slotpassages geformuleerd beginsel dat goed zorgenvoor ouders en naastbestaanden een lang en gelukkig leven garandeert. Nog in een novellenbundel van tien jaar later, Een vonkje van genie en

andere novellen (1893), wordt lijnrecht ingegaan tegen een van de meest succesrijke

archetypeverhalen van de Vlaamse 19de eeuw. In de titelnovelle brengt Virginie Loveling het levensverhaal van een schilderkunstig uitermate begaafd volkskind, dat echter door funeste milieu-invloeden maar meer nog door de inertie en laksheid van de begoede standen, zij die zouden kunnen helpen, zijn creativiteit laat teloor gaan. Aan het eind van de novelle is het laatste vonkje genie van Jeroen van Muishond Meesters, zoals het hoofdpersonage zo kleurrijk heet, voorgoed uitgedoofd en gaat de arme stakker zonder morren en zonder in opstand te komen verder met lichamelijke arbeid, ‘in het zweet zijns aanschijns, als slaaf van den grond’7

. Zo verging het in werkelijkheid de meeste begaafde kinderen uit de lagere sociale milieus

in het 19de-eeuwse Vlaanderen, geheel anders dus dan in Consciences successtory

Hoe men schilder wordt(1843) en andere daardoor geïnspireerde werkjes zoals De Brugsche primus (1883) van Karel Versnaeyen of Karel Klepperman (1878) van

mevrouw Courtmans-Berchmans. Geen wonder dat Virginie Loveling in haar autobiografische schets van 1895 verklaart dat zij en haar zuster van Conscience De

leeuw van Vlaenderen, De Loteling en De arme edelman apprecieerden, maar dat

zijn overige werken hen voortdurend teleurstelden8

. Een oordeel dat enigszins vergeleken kan worden met dat van George Eliot, toen deze in 1855 Consciences

Tales of flemish life recenseerde en maar weinig waardering kon opbrengen voor

zijn simplistische psychologie en moralisaties9

.

Virginie Lovelings novellen zijn dus duidelijk uit een ander, compromislozer hout gesneden dan die van haar eigenlijke generatiegenoten, die grotendeels halfslachtige realisten waren. Dit neemt niet weg dat wij er slechts één uitgesproken meesterwerk in kunnen aanwijzen, de novelle Meesterschap (1898), waarover ik verder nog zal spreken. Globaal genomen is haar romanoeuvre dan ook boeiender, en dit niet enkel omdat de auteur deze prozavorm met meer brio heeft beoefend, maar vooral ook daar we er de levensbeschouwelijke en geestelijke ontwikkelingsgang van de auteur beter in kunnen onderkennen.

De overgang van novelle naar roman verloopt bij Virginie Loveling deels langs lijnen van geleidelijkheid - haar novellen werden steeds omvangrijker en complexer10

-, deels onder druk van de politieke actualiteit, meer bepaald de schoolstrijd en de op de spits gedreven levensbeschouwelijke tegenstelling tussen katholieken en liberalen. Haar eerste roman is zoals bekend In onze Vlaamsche Gewesten. Politieke

schetsen (1877), wegens de brisante thematiek nog gepubliceerd onder een

schuilnaam, W.G.E. Walter. Hierin beschrijft zij hoe een vreedzaam dorp, dat door een evangelisch gedreven oude pastoor en een altruïstisch liberaal en vrijdenker in een geest van tolerantie en wederzijds respect voorbeeldig werd bestuurd, door toedoen van een jonge fanatieke clericus tot een oord van haat en onverdraagzaamheid wordt. Als romandebuut in de context van de Vlaamse jaren zeventig kan dit zeker tellen. Wat niet belet dat haar volgende roman Sophie (1885), eveneens een

ten-8 Virginie Loveling, Herinneringen, p. 23.

9 Zie O. Wellens, De kritische receptie van Conscience in Engeland, in: Handelingen van de

Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg.

XXXVI(1982), p. 267-268.

10 Reeds gesignaleerd door M. Basse, Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde, dl. 2, Gent, 1921, p. 118 e.v.

denswerk, blijk geeft van meer menselijke en artistieke maturiteit, daar de auteur hier politieke tegenstellingen en schooloorlog verbindt met een uitgesproken persoonlijke componente: haar afwijzing van het kerkelijk katholicisme en de verantwoording daarvan.

Naar Victoriaans recept bestaat het boek uit drie delen (uitgegeven in twee banden11

), die elk een fase uit de schoolstrijd belichten. Het eerste deel schetst de situatie aan de vooravond van het conflict; het tweede de beginnende vijandelijkheden en zegepraal van de katholieken; het derde het liberale tegenoffensief. Als historisch feitenrelaas is het werk objectiever dan Arm Vlaanderen (1884) van Teirlinck en Stijns, die als onderwijzers meer betrokken partij waren. Aan het eind van hun roman was de triomf van de clerus compleet, de nederlaag van het gemeenteonderwijs totaal. Virginie Loveling ziet de zaken genuanceerder, nuchterder ook, in elk geval iets meer vanop afstand. Niet alle onbetrouwbare individuen scharen zich bij haar achter het klerikale vaandel. Aan beide kanten zijn er witten en zwarten, al veroordeelt zij de klerikale machtsaanspraken in de grond even fel.

Die grotere afstandelijkheid heeft tot gevolg dat Sophie wellicht minder gloed en bezieling uitstraalt dan Arm Vlaanderen, maar ligt niettemin mee aan de basis van de grote kwaliteiten van de roman: zijn meer verantwoorde psychologie en zijn intellectueel gehalte. Het verhaal van de schooloorlog op het Vlaamse platteland, ofschoon op zichzelf niet onbelangrijk, staat immers in nauw verband met het geestelijk emancipatieproces dat de titelheldin doormaakt, ontwikkeling die haar van volgzame, goedgelovige jonge vrouw transformeert tot een volwassen, zelfstandige en vooral in levensbeschouwelijk opzicht kritisch denkende persoonlijkheid.

Want het boek handelt niet enkel over onderwijs, kerk en clerus, maar evenzeer over lijden en dood, over de grote levensvragen. Zo is het geen toeval dat de eerste hoofdstukken gewijd worden aan het sterfbed van Sophies moeder (in geen enkel belangrijk werk van Virginie Loveling ontbreekt een pakkende sterfscène) en de bij die gelegenheid zich aankondigende zwakzinnigheid van haar zuster Camille. De verteller toont Sophie sereen in haar leed, maar analyseert dit laatste niettemin zeer scherp. Wanneer haar smart tot een moment van gevoelloosheid leidt, stelt hij zich o.m. de vraag: ‘is dit eene voorzienigheid der natuur, waardoor onze krachten gespaard worden, of eene harer gruwzaamheden te meer, het ondraaglijk pak vluchtig van onze schouders op te heffen om het er nog verzwaard weder te laten op neervallen? Ik weet het niet’ (I, 5-6). Men

seert vaak de latere periode van Virginie Loveling als pessimistisch. Als wij goed lezen is dit pessimisme in haar werk echter van bij de aanvang aanwezig. Het wordt enkel intenser met de tijd.

In haar miserie vindt Sophie geen troost bij pastoor en onderpastoor, die eerder formalistisch denken en handelen, maar bij coadjutor Angelman, een geleerd priester (historicus en licentiaat in de theologie), die om zijn weigering zich bij de verkiezingen te engageren, door zijn superieuren naar Sophies patatdorp (Zompelgem) werd verbannen. Hij is het die er haar van weerhoudt om in een vlaag van altruïstische exaltatie in het klooster te treden. Zijn lot doet haar ook voor het eerst twijfelen aan het kerkelijke establishment, temeer daar hij zoals Sophie afkerig blijkt van

catechismusonderricht dat uitsluitend op memoriseren berust en aan het sterfbed van een jonge vrouw, een jeugdvriendin van Sophie, op dezelfde manier reageert als zij: ‘Mijnheer Angelman was niet verhard door het zien van het lijden en voelde, wat wij allen voelen bij het doodsbed eener stervenden die van het leven nog niets dan de begoochelingen kent, en dat leven druppel voor druppel ontsnappen ziet: medegevoel, gepaard met eene soort van verontwaardiging over het gruwzame der natuur, en onze eigen machteloosheid tegenover deze’ (I, 66-67).

Oprechte deelneming in haar leed ervaart Sophie eveneens van de dorpsonderwijzer, de alom geachte meester Ottevare. Met diens viering door baron, clerus en de hele dorpsgemeenschap voor vijfendertig jaar onafgebroken pedagogische inzet eindigt het eerste deel van de roman.

In de loop van het tweede deel, waar de schoolstrijd geëvoceerd wordt in al zijn hevigheid, worden Sophies twijfels aan het officiële kerkbestel alsmaar groter. Haar voornaamste steen des aanstoots is dat meester Ottevare, die in zijn rechtschapenheid zijn eed van ambtenaar getrouw wil blijven, nu met alle zonden Israëls beladen wordt en het leven onmogelijk gemaakt door juist diegenen die hem nauwelijks een jaar tevoren nog in de bloemetjes hadden gezet. Wanneer zij bovendien constateert dat

In document Verhalen voor Vlaanderen · dbnl (pagina 102-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN