• No results found

Te Rome, op de Montecitorio gebiedt en heerscht met ijzeren vuist een man, die niet zooals Victor Emmanuel de Eeuwige Stad moest binnentrekken langs de bres der Porta Pia, maar die, lijk weleer Julius Cesar, zijne overwinnende soldaten naar Rome leidde, voor wie alle poorten der stad zich openden om hem en zijne regimenten met bloemen en triomfkreten te huldigen als den Verlosser van Italië. Die man, welke als Dictator, onder uitbundige toejuichingen des volks den 30sten October aan het hoofd zijner troepen het Quirinaal voorbijtrok, was niemand anders dan de gewezen socialist Benito Mussolini. En wanneer hij enkele uren later, in het zwarte hemd, een gordel om het middel gesnoerd nevens den koning aan het balkon van het koninklijk paleis verschijnt, kent de geestdrift van het volk geen palen. ‘Het fascisme, roept hij uit, zegeviert over geheel de linie. Ik ben naar de hoofdstad gekomen om aan Italië een gouvernement te geven. Over eenige uren zult gij niet een ministerie hebben, maar een gouvernement. Leve de koning! Leve het zegepralende leger! Leve het Fascisme!’(1)

Het volk herhaalt die kreten en huldigt de fascisten met den Romeinschen groet, als bewijs van erkentelijkheid en onderwerping aan dengene die het bestuur des lands op zulke plotse en krachtdadige wijze in handen heeft genomen.

***

De fascistische beweging dateert van het jaar 1915. Zij is ontstaan, als reactie tegen de Duitsch-getinte neutraliteit, welke door politiekers als Giolitti werd verdedigd met het doel Italië buiten het wereldconflict te houden. De intellectueele leiders der

fasci d'azione, welke de deelneming aan den oorlog bepleitten, waren Gabriele

d'Annunzio en Benito Mussolini. Toen de oorlog uitbrak, was Mussolini strijdend socialist, en hoofdopsteller van het socialisten-dagblad Avanti. De oorlog bracht echter een algemeenen ommekeer in zijne

levensbeschouwing. Zijn geloof in het internationalisme werd geschokt en, als hartstochtelijk voorstander van Italië's tusschenkomst in den oorlog, kwam hij in scherp confflikt met de meeste leiders der partij. Hij verliet dan ook de socialistische partij en de redactie der Avanti en stichtte een eigen blad Popolo d'Italia. Toen hij mede door zijne vurige pleidooien in zijn dagblad Italië in den wereldkrijg had gesleept, trok hij naar het front. Op het slagveld gewond, keert hij terug en neemt de leiding van zijn dagblad weer op. Dan kwam het einde der vijandelijkheden, dat Italië bedreigde met wanorde en bolsjevisme. Uit de gevolgen van den oorlog, welke de voor-oorlogsche sociale wantoestanden verscherpten en de communistische gedachten bevorderden, zou langzaam het fascisme als tegenwerkende kracht aangroeien, om ten slotte door den genialen ondernemingsgeest van Mussolini, als eene

onweerstaanbare macht, met bestuurlijke zwakheid, met communisme en wanorde te breken.

De plotse val van het Ministerie Orlando op 19n Mei 1919 moest de geallieerden en vooral de Franschen doen begrijpen, dat Italië geen vrede had met het Verdrag van Versailles. Het Italiaansche volk was zeer ontstemd. Vanwaar die ontevredenheid?

Men moet bedenken, dat Italië niet met die eensgezindheid in den oorlog was getreden, welke in Frankrijk en België het volk tegen den Duitschen aanvaller had verbonden. Droomen van grootheid, aanlokkende vergezichten door diplomatieke beloften vóór de oogen getooverd, de rampen die België en Frankrijk hadden getroffen deden ten slotte Italië naar de wapens grijpen om naast de Entente in de zege der Geallieerden te deelen. De militaire zegepraal nu was niet voldoende. Het volk wilde tastbare voordeelen om de moedige offers ten voordeele der Entente gebracht.

Italië is nu een arm land, dat door den oorlog nog meer uitgeput, op sterken finantiëelen steun rekende. Italië immers heeft weinig of geen bodemschatten. Zijn nijverheid hangt volkomen af van den invoer van grondstoffen. Om zich op te werken moet het dus op crediet en andere hulpmiddelen kunnen rekenen. Italië had den indruk opgedaan op de Vredesconferentie, dat het niet behandeld werd met de noodige voorkomendheid, welke zijne offers eischten en wettigden. De Italianen konden

147

niet begrijpen, waarom de Croaten zoo welwillend werden behandeld als zij en hoe het mogelijk was hun met zooveel hartstocht het bezit van Fiume te betwisten. De geallieerden hunnerzijds begrepen niet genoegzaam de Italiaansche ideologie. Zij kwetsten het volk dat Orlando omverwierp om Nitti de regeering toe te vertrouwen.

Op 10mJuni 1919 schreef dan ook de Corriere della Sera; ‘Iedereen bijna heeft zich met Wilson verstaan om zijne veertien punten wat schrabben te geven. De Poloneezen, de Jougo-slaven, de Tsjecken, de Engelschen hebben van hem een vollen aflaat verkregen. Clemenceau en Japan bekwamen gedeeltelijke aflaten. Alleen Italië was de bliksemafleider van Wilson. Aan Italië was het beschoren de ontlading zijner halsstarrigheid op te vangen’.

Frankrijk vooral moest het bezuren. Voor Italië was Frankrijk de groote schuldige geworden. Van ‘liefdevolle zuster’ werd de Fransche natie, als kribbige mededingster gescholden; en dat nog wel door Ardengo Soffici in Vraie Italie, het eens zoo Franschgezinde blad van Giovanni Papini.

Van den anderen kant zag het Italiaansche volk de droevige economische en finantieele gevolgen voor zijn land. De levensduurte werd verschrikkelijk. De binnenlandsche zoowel als de buitenlandsche politiek bevoordeeligde vooral degenen, welke tegen den oorlog hadden geijverd. Niet alleen de katholieken, maar vooral de socialisten zagen het volk, verbitterd over het uitblijven van sociale hervormingen, naar de communistische vergaderingen stroomen. Vandaar uit ging het maar al te dikwijls de magazijnen leegplunderen en aan de burgerij bewijzen, hoe ongeschikt de leiding bleek van den jongen en sluwen ministerpresident Nitti.

Intusschen bereidden de partijen zich voor tot de kiezingen van 16mNovember 1919. Voor de liberalen was de toestand duister. Het politieke transformisme van Giolitti had hun de gedachtenstrijd verleerd, ook op den dag, dat men van de liberale partij gedachten en beginselen eischen zou, wisten hare aanhangers niet van wat hout pijlen maken.

Twee partijen vooral hadden eene stevige organisatie; de socialisten en de katholieken. De socialistische partij nochtans was verdeeld in spartakisten en reformisten. Deze laatsten vooral waren intellectueelen,

onder wie de bekende leider Turati. Daarneven stond de katholieke partij (partito

popolare) onder leiding van Don Sturzo en Miglioli, deze laatste aanvoerder der

katholieke extremisten.

De onbeslistheid der liberale en democratische aanhangers van het blok Giolitti bevoordeeligden sterk de popolari en de vereenigde socialisten. De P.U.S. (partito

ufficiale socialista) telde in 1919 100.000 leden en de C.G.T. meer dan 1.200.000(1)

. Deze volksmassa keerde zich meer en meer af van haren vroegeren leider Turati om te luisteren naar den bolsjevist Bombacci: ‘De proletariërs, zeide hij den vooravond der kiezingen, zijn vermoeid van den oorlog. Zij zullen voor hen stemmen die den oorlog niet wilden. Alle boeren, die lijden onder het verouderd en anti-sociaal stelsel der Latifundia, zullen voor de socialisten stemmen’.

In werkelijkheid waren het de economische toestanden, die zoowel de

buitenlandsche als de binnenlandsche politiek in Italië beheerschten. De katholieken ook zouden van deze gelegenheid gebruik maken om hunne posities te versterken.

Zooals het voorzien was brachten de kiezingen 156 socialisten en 100 katholieken op de Montecitorio. Democraten en liberalen waren verslagen. In de Kamer werd in tegenwoordigheid van Nitti op 1nDecember, dag der koninklijke zitting, tegen de monarchie gemanifesteerd. Het geweld en het obstructionisme der socialisten vierden hoogtij. De oude parlementariërs, als Luzatti en Salandra, voelden er zich niet meer op hun plaats. Met vele liberalen bewaarden zij steeds het stilzwijgen. Enkel eenmaal, na eene rede van Modigliani antwoordden op de kreten der socialisten: ‘Leve Lenine!’ 300 volksvertegenwoordigers met een ‘Leve de Koning!’

Ondertusschen werd de toestand in Italië erger. De geweldenarijen der socialisten in de Kamer werden ook buiten de Kamer voortgezet. De zegepraal had de

collectivisten bedwelmd. Woelige en dreigende stoeten trokken door de groote steden van Italië. Ruiten werden ingeslagen. Werkstakingen braken overal uit. De

socialistische partij wil hare politieke macht bewijzen en

149

haren haat doen gevoelen aan officieren, intellectueelen en nieuwe rijken (pescecani) die den oorlog hebben gewild. Deze socialistische nevrose steeg met den dag in hevigheid. In Januari en Februari braken twee groote werkstakingen uit van staatsbedienden en staatswerklieden. Fabrieken zelf werden in beslag genomen en door arbeidersraden naar Russische methode geleid. Al degenen die in de Kamer, zooals de popolari, tegen deze handelingen durfden protesteeren, of recht voor katholieke werklieden opeischen, werden uitgescholden voor kroumirs! (gelen) of voor nieuwe rijken of zelfs, zooals Maury, ten bloede toe geslagen.

Terzelfdertijd ontstonden revolutionnaire bewegingen te lande. Men zag er boeren en landslieden met roode vanen optrekken onder de kreten: Aan ons het land! Weg met den Gabelloto(1)

!

Dit was het gevolg der scherpe landbouwcrisis en van het stelsel van den grooten eigendom (Latifundia), dat door het beruchte decreet Visocchi van 2nDecember 1919 werd bedreigd, daar het aan de boeren het recht schonk alle landerijen te bemeesteren, welke niet genoegzaam bebouwd waren. Een der gevolgen van den oorlog en van deze wet Visocchi was alsdan de revolutionnaire bemachtiging der landelijke groot-eigendommen door de opgewonden boeren.

Het ministerie van Nitti was in het algemeen geneigd de voldongen inbeslagneming te erkennen. Overal immers was men eene politiek van grondverbrokkeling toegedaan.

Resto del Carlino schreef op 24 November 1920: ‘De groot-eigendom is de vergaarbak

waarin men putten kan om den landhonger der boeren te stillen’. Te lande zoowel als in de stad, in de private nijverheid zoowel als in de publieke diensten, heerschte er wanorde door werkstaking, opstand en ontevredenheid.

Het ministerie van Nitti, ondermijnd door eene politiek van zwakheid, acrobatische behendigheid en halfslachtigheid, vond nieuwen steun en nieuw tijdelijk leven door de medewerking van Luzatti en Bonomi. Doch ook dit bestuur was kort van duur. Zijne toegevingen aan

het communisme, zijne zwakheden en twijfelachtige houding brachten zijn ministerie ten derdemale in gevaar. Nu zocht hij steun bij de Popolari, die hij vroeger had verwezen. Doch enkele dagen nadien reeds, den 9 Juni 1920, werd hij slachtoffer zijner koordendanserspolitiek, en mede bestookt door de kuiperijen van Giolitti, liet hij hem het presidentschap over, den 15 Juni 1920. Zoo viel, naar het woord van Mussolini, deze noodlottige man te midden eener sociale crisis van ongehoorde beteekenis voor het Italiaansche volk. Uit deze crisis werd het huidige fascisme geboren.

***

Toen Giolitti de hand aan het staatsroer had geslagen, woedde de storm der anarchie met onverminderde hevigheid. Op het lock-out der groot-nijveraars antwoordden de socialisten met werkstaking en inbeslagneming der fabrieken. Aan de teleurgestelde en verwonderde patroons, zei Giolitti: ‘Ik blijf neutraal!’ En hij ging naar zijn buitengoed de berglucht van Bardonèche inademen, wijl over geheel Italië de Corriere

della Sera den angstkreet slaakte: ‘Wij gaan naar den afgrond!’

Giolitti wilde niet alleen aan de industrieelen doen gevoelen dat hij meester was in Italië. Hij zou ook de communisten ontnuchteren. Hij, de oude politieke

vechtersbaas, die steeds de neutraliteitsbeweging had gesteund, zou nu op 11 November 1920 het feest der zegepraal doen vieren en het nationalisme tegen het bolsjevisme uitspelen.

Intusschen hadden de communisten reeds de ondervinding opgedaan, dat hunne industrieele soviets onbekwaam waren om de nijverheid in gang te houden. Zelf riepen zij patroons en ingenieurs ter hulp om samen in overleg het brood en de winsten onder arbeiders en ondernemers te deelen. Dit was de inzet van een opruimingsbalans door de socialisten opgesteld, en reeds goedgekeurd op het socialistisch congres van Livorno van 20 September 1920.

De communisten kwamen er in de minderheid en stichtten eene afzonderlijke partij, welke nog een voorname rol spelen zou in de komende bloeddagen.

151

was tijd. Onder de drukking der ontevredenheid door het Verdrag van Versailles verwekt, door de levensduurte en de nijpende landbouwcrisis was het bolsjevisme in de ziel des volks gestegen. De werklieden hadden de fabrieken bemeesterd, de boeren een stuk land. Op de acht duizend gemeenten waren er twee duizend, waaronder Milaan, in de handen der communisten. In een vierde van het land werd de roode vlag rondgedragen door lafaards, vaandelvluchtigen en verraders. Deze mannen waren op het punt de meesters van Italië te worden. Zekere staatsmannen zelf stonden reeds uit te zien, den vinger in de lucht, bereid deel te nemen aan de regeering der soviets! Deze schrikkelijke toestand duurde tot op het einde van 1920(1)

. Om dit onheil van Italië af te weren, om de offers van den oorlog en de vruchten der zegepraal te verdedigen, ging men op de bloedige gewelddaden der communisten het homeopathisch middel der bloedige tegenwerking toepassen.

Zooals Mussolini het later in 1921 in eene vergadering in het theater van Bologna zeggen zal: ‘Uit eene diepe en eeuwige behoefte van onzen stam, in zijn bestaan door tragischen waanzin bedreigd, is het fascisme als heropbouwende macht geboren’(2)

. Het is de verwoede opstand van het idealisme tegen de misdaad van het défaitisme. De oud-strijders, de studenten, de arditi van Fiume vormden de kern van den fascio rond denwelken de vertegenwoordigers der groote en kleine burgerij zich

aaneensloten. Gedrild en goed gewapend zijn zij verdeeld in afdeelingen, welke den naam dragen hunner gevallen makkers, ofwel met eene krachtige uitdrukking zijn betiteld, zooals me ne frego ('k geef er geen steek om). Zelfs ziet men enkele fascistische vrouwen in de rangen.

Onder 't geleide van hun hoofdman en met den kreet der vrijwilligers van

d'Annunzio: Eia! Eia! Alalà! trokken zij ten strijde om Italië van de sovietnesten te zuiveren.

Een der feiten, welke de reeks burgergevechten zou

doen ontbranden, was de dood van een liberaal gemeenteraadslid, in November 1920, die door een communist in de zaal van het stadhuis te Bologna voor den kop werd geschoten. Daarop ontstond een verwoed straatgevecht tusschen fascisten en communisten. Twee gelijke feiten te Turijn deden overal eene sterke

antirevolutionnaire beweging ontstaan, waarvan de fascisten gebruik maakten om zich steviger in te richten.

In den beginne was het fascisme niet zuiver nationalist, al wie ontevreden was met den bestaanden toestand, sloot zich aan bij de fascisten. Patroons, handelaars en grondeigenaars boden geldelijken steun aan het fascisme, dat zich meer en meer voor doel stelde het communisme te vernietigen en de orde in Italië te herstellen. Intusschen werden overal fascistentroepen verzameld en afgericht en als verdedigers der sociale orde in alle richtingen van het land gestuurd, ten einde de plannen van den stafoverste Mussolini uit te voeren.

De fascisten talrijk, goed geleid en gewapend richten echte zuiveringstochten in; op motorwagens gaan zij socialistische nesten uitbranden: socialistische raadhuizen, redactiebureelen, arbeidsbeurzen en zetels van syndicaten. Doch deze geweldige actie welke het communisme op het einde van 1920 had neergeveld, zag het in het begin van 1921 weder den kop opsteken. De roode arditi del popolo stellen zich teweer tegen de fasci d'azione.

De regeering van Giollitti zag nog bloediger dagen dan deze van Nitti. De schrikkelijkste tooneelen speelden zich af in de eerste dagen van Maart 1921, te Florentië, en in de omliggende plaatsen: Rifredi, Sesto Fiorentino, Galluzo,

Tavarnuzze, waar het communisme de roode vlagge zwaaide en men Lenine als den verlosser huldigde.

Een bomaanslag op een studentenstoet, welke op Zondag, eersten Maart, Florentië in opschudding bracht was de inzet van hardnekkige gevechten. 's Anderendaags trokken de fascisten naar het lokaal der spoorwegmannen en joegen er een kogel door het hoofd van hun leider Spartacus Lavigni. Daarop daagde het kleine volk

(popolo minuto) van de volkswijk Frediano op den linkeroever der Arno, de fascisten

uit: ‘Zoo gij moed hebt, komt tot ons, en gij zult zien hoe de communisten Spartacus wreken’. De fascisten aanvaardden de

uit-153

daging, en heel den Maandag, 2 Maart, knetterde het geweervuur door de barricaden. In de richting van San Frediano zag men voortdurend motorwagens en bepantserde auto's oprijden. Mitrailleuzen gaapten op alle hoeken der straten. Gelijk eertijds, ten tijde van Alighieri, de Bianchi en de Rossi zich bevochten, zoo werd in Florentie, de stad der roode Lelie, de zevenhonderdste verjaardag van Dante op bloedige wijze door fascisten en communisten herdacht. En wijl langs beide zijden dooden vielen en de communisten ten slotte zich overgaven, poogde Giolitti zoo goed hij kon eene regeeringsmeerderheid te zoeken in het Parlement, dat meer op een Ring begon te gelijken, dan wel op een politieke vergaderzaal.

Deze meerderheid was des te moeilijker te vinden, daar de regeering noodzakelijk ten minste op twee der fracties moest kunnen steunen, welke het sterkst in het Parlement vertegenwoordigd waren: socialisten, fascisten en (popolari) katholieken.

Te midden van deze moeilijkheden, moest Giolitti de grootste voorzichtigheid aan den dag leggen om uit zijn ministerzetel niet te worden gelicht. Hij poogde in de eerste maanden van 1921 het vertrouwen der socialisten te winnen, door het

neerleggen van een wetsontwerp door Labriola opgesteld, dat het medezeggenschap der werklieden in de fabrieken regelen zou. Dit wetsontwerp vond geen genade bij de vereenigde socialisten. Zoodat hij moest zoeken zijn zeilen naar gunstiger wind uit te zetten. Bij de katholieken nu telde hij weinig vrienden en de fascisten waaronder vele arditi van d'Annunzio hadden zijn ingrijpen in de zaak van Fiume niet vergeten. Nog klonken in hunne ooren de vlammende woorden van den condottiere d'Annunzio, welke hij tot het Italiaansche volk richtte, toen Generaal Caniglia op hem door Giolitti in Fiume werd afgestuurd: ‘Wij moeten ons overgeven, ofwel worden wij beschoten. Gansch den nacht zullen wij strijden en morgen, bij het eerste daglicht zullen wij de moordenaars der stad in het gezicht mogen staren! Allen zullen dezelfde tronie hebben als die van (Giolitti) den ouden diklippigen beul, die van op den heuvel Viminale de slachting gebiedt aan zijn vervloekten beul van Triest.’

mede-werking te denken. Daarom haastte zich Giolitti kiezingen uit te schrijven. De drie groote partijen waren de katholieken onder de leiding van don Sturzo, de vereenigde socialisten afgescheurd van de communisten, en de liberale democraten gesteund door de fascisten. De uitslag der kiezing van 21 Mei 1921 was eene teleurstelling voor Giolitti. De socialisten bemachtigden nog 127 zetels en de popolari 107. In het liberale democratische blok werden de nationalisten en de fascisten gekozen. Mussolini had eene overweldigende meerderheid te Ferrare. Daar Giolitti inzag op geene dezer partijen te kunnen steunen, nam hij ontslag. Zijn opvolger Bonomi kon geen einde stellen aan den strijd en de wanorde. Na moeizame besprekingen kwam in Februari 1922 een ministerie Facta tot stand. Kabinetsoverste Facta steunde vooral op de popolari, doch het opleven der fascistische gewelddadige beweging bracht het tot eene nieuwe ministerieele crisis. De popolari, verontwaardigd over den

fascistischen aanslag op het huis van den katholieke afgevaardigden Miglioli, weigerden verder hun steun te verleenen aan een man, die de orde niet kon handhaven. Voor de vorming van een nieuw ministerie stellen de popolari als voorwaarde: