nog wel iets te leeren geweest. Gij hebt intusschen mijne vraag niet beantwoord: gij
spreekt over den organisateur der tentoonstelling: ik had wel wat meer willen hooren
van het tentoongestelde zelf.’
Nichts verzoek werd van alle kanten ondersteund en zoo kon Dr. van der Velde
zich moeilijk onttrekken, ofschoon het duidelijk bleek, dat hij eigenlijk daarin weinig
zin had. Hij deelde alleen mede, dat hij met belangstelling de compleete collectie
der werken van de romanciére had ingezien en dat
het wel der moeite waard zoude zijn eens na te gaan, welke correcties zij in de
opeenvolgende edities van hare werken had aangebracht, bijv. in het Beleg van Hoey,
waar Potgieter en Huet zoo onbeschroomd aan het kappen en interpoleeren waren
geweest. Hij roemde de zorg van Dr. Dyserinck, die zelfs het werk had
opgeschommeld der Friezin, die mej. Toussaint het eerst liefde had ingeboezemd
voor de Fransche litteratuur. Ook vond hij het jammer dat deze tentoonstelling niet
was samengesmolten met de Alkmaarsche, die tegelijkertijd is gehouden bij
gelegenheid der onthulling van het borstbeeld der schrijfster.
Nicht Antoinette was nog altijd niet voldaan: zij ging voort met vragen naar de
tentoongesteide brieven, of Dr. van der Velde die had gelezen; en hoe zijn oordeel
was over de briefschrijfster. ‘Het spreekt van zelf’, zoo kregen wij te hooren, ‘dat ik
in een bezoek van een enkel uur niet al die brieven heb doorgezien, vooral ook daarom
niet, wijl de schrijfhand van Mevr. Bosboom alles behalve licht is te ontcijferen.
Maar ik heb toch gelezen wat daarvan gepubliceerd is. En dan, het hooge woord
moet er uit, ik wilde wel dat men althans bij zulke gelegenheid geene vertrouwelijke
brieven aan het publiek voorlegde.’
Hier vatte Mr. Kole vuur en begon uit te weiden over het belang der brieven van
Cicero, van Mmede Sevigné, van Frederik den Groote, van Napoleon en van ik weet
niet hoeveel meer. Dr. van der Velde bleef geheel onbewogen: ‘gij vergeet, mijn
beste vriend’, zoo repliceerde hij, ‘ten eerste dat ik van vertrouwelijke brieven heb
gesproken. Die hebben wij bijv. van Cicero, maar hoe interessant die ook zijn,
niemand zal beweren dat zij ons in staat stellen den staatsman of den redenaar hooger
te schatten: contrarie, die brieven bevatten het rijkste materiaal voor wie Cicero
willen zwart maken; daartoe hebben zij talloos veel anderen en ook Mommsen
gediend. Die van Napoleon blijven geheel buiten beschouwing, want die duizenden
documenten zijn stellig geene vertrouwelijke ontboezemingen: daarvoor zal hij zich
wel gewacht hebben. Doch dit alles heeft niets te maken met wat ik had willen
voelbaar maken: alle brieven, vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke, zijn belangrijk
uit een psychologisch oogpunt, zij doen ons eene menschenziel kennen met al hare
deugden en al hare zwakheden. Zoo beschouwd zijn ook de brieven van Mevr.
Bosboom aller aandacht waardig, en het is te hopen dat wij door ruime extracten in
de gelegenheid zullen worden gesteld hare belangwekkende persoonlijkheid te
bestudeeren. Ik kan dat alles toegeven, maar het vernietigt allerminst mijn eigenlijk
bezwaar. Dr. Dyserinck, zoo goed als de commissie te Alkmaar, wilde den persoon
der schrijfster helpen huldigen; men begreep te recht, dat het hoog tijd werd de
belangstelling te prikkelen in het werk der zoo merkwaardige vrouw, wier waardeering
bij een jonger geslacht merkbaar aan het tanen is. Maar dan moet men niet aan de
afgunst eene gelegenheid openen om uit de argeloos geschreven regels allerlei venijn
te zuigen en te toonen, dat deze vrouw, die men wil eeren, toch ook hare menschelijke
zwakheden had. Dat spreekt wel van zelf, maar men behoeft zoo iets het waanwijze
publiek niet onder den neus te duwen, gelijk nu reeds geschied is. Wil men eenen
stapel brieven met eene zij het ook geringe onwelwillendheid ontleden, dan loopt
niemand vrij behalve Vergniaud, de Girondijn, die aan zijne rechters kon antwoorden:
je n'ai jamais écrit une lettre. Doch waar draaf ik heen? gij zult nu gaan denken, dat
ik in die brieven van onze talentvolle landgenoote allerlei schandelijks ontdekt heb:
dat heb ik allerminst bedoeld, integendeel, met eenige welwillendheid zullen zij eene
aantrekkelijke lectuur zijn. Doch het publiek, dat door Multatuli veracht werd, heeft
eene vloekwaardige zucht om het hoogstaande omver te halen; let maar eens op:
Nurksen vindt gij overal. Ten slotte moet ik Dr. Dyserinck toch dankbaar blijven
voor zijne bemoeiingen; die brievencollectie zal de menschenkennis van den lezer
helpen uitbreiden, en dat is om zoo te zeggen, de eenige kennis die blijvende waarde
heeft.’
‘Mits deze gepaard ga met versterking van onze algemeene menschenliefde’,
waagde ik zelve tusschen dien woordenvloed te doen opmerken, maar ik was te
schroomvallig, en zoo ging mijne opmerking voorbij, zonder dat zij de aandacht trok.
Bovendien liet Mr. Kole zich tegelijker tijd hooren, want ik bespeurde dat hij van
de vertoogen van zijn vriend ruimschoots genoeg had: ‘A propos, Flanor’ zeide hij,
‘ik heb de brieven van Francis, die gij mij geleend hebt,
wederom teruggebracht en in de voorkamer op tafel laten liggen; Sidin zal ze daar
In document
De Gids. Jaargang 77 · dbnl
(pagina 130-133)