• No results found

Environmental Improvement Potential of meat and dairy products (IMPRO)

4.2.6 10 pijlers voor de voedselketen

4.3.7.1 Environmental Improvement Potential of meat and dairy products (IMPRO)

Zuivelproducten hebben de grootste negatieve impact op het milieu, gevolgd door rundvlees, varkensvlees (op sommige gebieden grotere impact dan rund) en gevogelte.

Blijkbaar heeft het beter plannen van de maaltijden bij de consument de grootste positieve impact van alle opties tot verbetering. Dit komt waarschijnlijk omdat het een impact heeft op heel de keten, terwijl de andere opties slechts ingrijpen op een specifiek deel van de keten. Ook op socio-economisch vlak geldt dit.

Een vorige studie, Environmental Impact of Products EIPRO, toonde aan dat voedsel en drank verantwoordelijk zijn voor 20-30% van de milieu-impact door private consumptie in Europa. Zuivel en vlees hadden hierin de grootste impact.

Zuivel en vlees hebben vooral een impact op aquatische ecotoxiciteit, terrestrische eutrofiëring, natuurlijke bezetting, aquatische eutrofiëring en verzuring. Gemiddeld hebben ze een aandeel in de totale impact van 24%, terwijl ze economisch slechts 6% uitmaken.

Verbetering is mogelijk op drie vlakken:

― Huishoudelijke verbeteringen, voornamelijk vermindering van voedselverspilling en vermindering van gebruik van auto voor inkopen.

― Landbouwverbeteringen, voornamelijk emissies van vervuiling in lucht en water (N) en landgebruik.

― Vermindering van energieverbruik in landbouw, voedselindustrie, kleinhandel, catering en voor huishoudelijke apparaten.

Als men alle mogelijke verbeteringen toepast, kan een reductie van 20% op milieu-impact van zuivel en vlees verwacht worden. De grootste verbeteringen zouden bekomen worden voor aquatische ecotoxiciteit en aquatische eutrofiëring. Ook op socio-economisch vlak zijn er verbeteringen te bekomen op gezondheid en tijdsbesparing voor huishoudens.

Er is slechts weinig geweten over de impact van beslissingen in huishoudens. Dit moet verder onderzocht worden, zoals:

― De beslissingen in relatie tot keuze van dieet, maaltijdplanning, voedselaankopen, voedselbereiding en voedselafval; het eigenlijke gedrag, de beweegredenen. Het onderzoek zou de relaties tot verschillende levensstijlen, socio-economische karakteristieken en geografische verschillen moeten bestuderen.

― Logistiek van inkopen en voedseldistributie om de eigenlijke potentiële besparingen te bepalen, inclusief huishoudelijke tijdsbesparing, het effect van terugwerking op het verkeer en de mogelijkheden om dit te voorkomen, zowel als de mate waarin bijkomende inkopen worden geïnduceerd als de voorraad op is in het huishouden.

― De mogelijkheden voor verbetering van huishoudelijke beslissingen en/of hun milieu- impact, onder andere door informatiecampagnes en maaltijdplanners en welke karakteristieken essentieel zijn voor hun aanname.

― Terugwerkende effecten van veranderingen in huishoudelijke beslissingen, onder andere hoe maaltijdplanners en levering aan huis het gedrag van het huishouden en hun tijdsbesteding beïnvloedt en wat voor waarden de huishoudens toekennen aan de verschillende activiteiten.

Verder kan gerichte informatie voor de consument een grote impact hebben op wat er wordt weggegooid, zoals misverstanden over versheid, kleur, geur, textuur. Het kan handig zijn de wetgeving hierover na te kijken en eens te denken aan aanpassingen. Voornamelijk die wetgevingen die voedselverspilling in de hand werken, zoals te vergaande vereisten voor ten minste houdbaar tot data, perverse standaarden voor afmetingen en wat als vers beschouwd mag worden.

Voor de opties voor verbetering in de landbouw zijn de volgende beleidsdoelstellingen impliciet voor het berekende verbeteringspotentieel:

― Reductie van nitraatuitloging uit mest tot gemiddeld 0,64 kgN/varken en 6,3 kgN/1000 kg graan (53%, 39% en 90% respectievelijk van de huidige levels).

― Verhogen van de opbrengst van graan tot een gemiddelde van 4500 kg /ha, en zo de benodigde oppervlakte verminderen.

― Verminderen van ammoniakemissies bij varkens en zuivelbedrijven tot een gemiddelde van 0,72 kg/varken en 5kg /1000 kg geproduceerde melk (43 en 69% van de huidige levels).

― Vermindering van koper (Cu)-emissies naar de bodem bij varkens en zuivelbedrijven tot een gemiddelde van 2.3g/varken en 10g/1000kg geproduceerde melk (21 en 44% van de huidige levels).

― Vermindering van methaanemissies van melkkoeien en mest tot een gemiddelde van 5.3kg/varken en 18kg/1000kg geproduceerde melk, gedeeltelijk door te verzekeren dat 50% van de mest van varkens en melkbedrijven wordt gebruikt voor biogasproductie.

Deze doestellingen kunnen bereikt worden onder andere door het aanreiken van informatie en managementinstrumenten voor melkerijen en integratie van methaanemissie in de

optimalisatieprocedures van voeding van het vee.

Voor de energiebesparingen stelt de studie een realistische beleidsdoelstelling voor van de toepassing van koude huishoudtoestellen van het type A+ of A++ van zodra de industrie deze kan leveren. Als maatregelen stelt de studie voor:

― Het vastleggen van een standaardprocedure voor de berekening van de kost over de hele levensduur van de apparaten, deze kost zou dan geëtiketteerd moeten worden naast de prijs met gelijke grootte van lettertype.

― Een initiatief over heel Europa, waarbij de consumenten een A++ apparaat kunnen kopen aan dezelfde prijs als een gemiddeld toestel in ruil voor het binnenbrengen van hun oud toestel.

― Als alternatief kunnen de energievereisten voor nieuwe toestellen direct gereguleerd worden.

De meeste verbeteringsopties vertonen een 95% betrouwbaarheidsinterval, maar door de grote onzekerheid in de karakteristiek factoren is dit niet het geval voor de vier verbeteringsopties in de landbouw met de grootste directe economische kost: optimale proteïne - voeding, vloeibare mest pH-reductie, Cu-reductie in melkvee en varkensdiëten, en vloeibare mest omzetten in biogas. Zeker het voordeel van Cu-reductie is onzeker. Omdat dit afhangt van de potentiële impact van metaalemissies, die overschat kunnen zijn in huidige karakterisatiemodellen. Enkele impacten zijn volledig weggelaten uit de studie (vernieling van archeologische sites, resistentie antibiotica, geluidsoverlast…), sommige zijn slechts zeer grof weergegeven (alle landgebruik is hetzelfde geëvalueerd, hoewel grote verschillen in biologische waarde) en andere werden heel even kwalitatief besproken (erosie en waterbalans). Deze tekortkomingen leiden eerder tot een onderschatting van de totale impact en kleinere verbeteringspotentieel dan als deze impacten wel waren gekwantificeerd. Er wordt niet verwacht dat opname van deze impacten tot andere conclusies zou leiden.