• No results found

Enkele voorstellen van aanknopingspunten voor aanpak op individueel niveau

H. Vreemde vogel

5.3 Enkele voorstellen van aanknopingspunten voor aanpak op individueel niveau

5.3 Enkele voorstellen van aanknopingspunten voor aanpak op individueel niveau

Hierboven werd aangegeven welke mogelijke aangrijpingspunten op het niveau van de gehele groep en het niveau van de verschillende types preventief gehechte jongens belangrijk worden geacht. Gezien ook aangegeven werd dat de types ook nog verder individuele differentiatie toelaten, worden de aangrijpingspunten voor aanpak op dit niveau hieronder beschreven.

Desondanks het feit dat de jongeren in preventieve hechtenis niet veroordeeld zijn, zijn er toch altijd jongens die reeds in deze fase het ‘delict’ erkennen en hier spijt voor betuigen. Jongens die dat wensen, zouden de kans moeten krijgen om een herstelconsulent te spreken. In sommige inrichtingen blijkt er reeds met herstelconsulenten gewerkt te worden in dergelijke gevallen, maar op vele plaatsen zijn geen herstelconsulenten aanwezig. De ervaringsdeskundigen ervaren de periode van de preventieve hechtenis als een cruciale periode wat betreft gevoelens van schuld, spijt en schaamte én vinden dat je deze ‘gevoelige’ periode dan niet zonder meer voorbij kan laten gaan. De zwakkere jongeren, waaronder de LVG-jongeren en de psychotische jongeren moeten snel geïdentificeerd worden. Van jongeren die binnen de LVG-groep (IQ < 85) vallen, kan niet zomaar verwacht worden dat zij net als de andere jongens in de mogelijkheid zijn om aan probleemanalyse te doen. Het reflecterend vermogen situeert zich op een veel lager niveau. Dat betekent echter niet dat je deze jongeren door de mazen van het net mag laten glippen. De modules of programma’s waarmee gewerkt wordt, moeten voor deze jongens aangepast worden aan hun intellectuele mogelijkheden. Zo zal werken met bekrachtiging, zoals het huidige competentiemodel doet, makkelijker hanteerbaar zijn bij deze jongeren. EQUIP blijkt mits voldoende vereenvoudiging ook te kunnen worden toegepast in het kader van het stimuleren van de morele ontwikkeling. Psychotische jongeren hebben vaak een hoog angstniveau wat hen kwetsbaar maakt binnen

77 een groep. Psychotische jongeren interpreteren situaties namelijk vaak anders dan anderen. Dit heeft tot gevolg dat het gedrag dat deze jongeren stellen vaak erg onvoorspelbaar is voor omstanders, waardoor na verloop van tijd ook bij de andere jongeren een onveiligheidgevoel kan ontstaan. Binnen de probleemanalyse moet ook voldoende aandacht besteed worden aan het middelengebruik dat toch in grote mate binnen de groep preventief gehechte jongeren blijkt voor te komen. Ook cultuurverschillen dienen hierin worden opgenomen: verschillende culturen brengen namelijk verschillende waarden en normen met zich mee. Dit kan ook als gevolg een andere aanpak vereisen. Het probleem echter, volgens de ervaringsdeskundigen, is dat hieromtrent nog te weinig empirische kennis is doorgedrongen in de JJI’s.

78

Besluit

Dit vooronderzoek beschrijft de groep preventief gehechte jongeren in een JJI. Deze beschrijving wordt gestuurd door de kennis - uit onderzoek en praktijk - van criminogene en beschermende factoren. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd aan de aan de gang zijnde reflectie over de optimalisering van de aanpak van de preventief gehechte jongeren in een JJI. Deze reflectie kwam op gang naar aanleiding van het feit dat de groep preventief gehechte jongeren het sterkst vertegenwoordigd is binnen de opvanginrichtingen van de JJI’s en uit recent onderzoek blijkt dat deze groep een hoog recidivecijfer te kent (Wartna, el Harbachi, & Van der Laan, 2005). De keuze om de beschrijving te sturen vanuit inzichten in de criminogene en beschermende factoren ligt in het feit dat één van de ‘What works’- beginselen er juist uit bestaat dat interventies in een justitiële context steeds op criminogene factoren moet worden gebaseerd, wil een interventie effectief zijn. Préalabel dient er echter op te worden gewezen dat bij het optimaliseren van het verblijf van preventief gehechte jongeren in een JJI rekening moet worden gehouden met het feit dat in de fase van hun verblijf de betrokkenheid bij het delict niet vaststaat. In dit verkennend onderzoek is beslist om abstractie van deze fundamentele kwestie te maken43.

Uit de literatuurverkenning valt duidelijk op te maken dat het onderzoek inzake criminogene en beschermende factoren nog volop in ontwikkeling is. Voornamelijk de rol van factoren is vaak nog onvoldoende duidelijk: betreft het bijvoorbeeld een factor die het ontstaan van crimineel gedrag kan verklaren of kan deze factor ook inzicht bieden in het al dan niet stellen van recidive? Antwoorden op deze vragen kunnen veelal niet met zekerheid worden gegeven. In navolging van Van der Laan (2006) kunnen criminogene en beschermende factoren worden ingedeeld in verschillende categorieën, met name individu, gezin, school, omgeving, vrienden en situationele factoren. Er wordt een overzicht geboden van factoren die voorkomen in grote overzichtstudies die zich op empirisch onderzoek stoelen44.

Om op een efficiënte wijze -gezien de noodzakelijke afweging tussen tijd en kwaliteit in dit onderzoek45- een beeld te bekomen van de groep preventief gehechte jongens en meer specifiek op de criminogene en beschermende factoren die deze groep kenmerken, werden ervaringsdeskundigen tijdens rondetafelgesprekken gevraagd of zij aan de hand van deze

43 Het gebruik van de term criminogene factoren kan in die zin dus ook niet als de beste oplossing worden gezien. Misschien dient men in deze optiek te spreken over factoren die de jongeren kwetsbaar maken.

44 Dit overzicht mag gezien het onderzoek naar criminogene en beschermende factoren nog volop in ontwikkeling is niet als vaststaand of exhaustief worden beschouwd.

79 factoren types binnen de gehele groep kunnen onderscheiden. Er worden door de ervaringsdeskundigen drie niveaus onderscheiden om de groep preventief gehechte jongens in kaart te brengen. De gehele groep wordt gekenmerkt door een aantal factoren, met name kwetsbaarheden op het niveau van a) agressieregulatie en impulscontrole, b) de empathisch vermogens en morele ontwikkeling én c) van zelfsturing. Daarnaast kan de groep volgens de aard van kenmerkende criminogene en beschermende factoren worden ingedeeld in tien types: de straatjongen, het korte lontje, de criminele carrièremaker, de carrouseljongen, de schooljongen, de prins, de extremist, de vreemde vogel, de symptoomdrager en de vreemdelingenbewaring. Tot slot kunnen preventief gehechte jongens individueel ook verschillen, zoals bijvoorbeeld op het vlak van ervaren schuldgevoelens, intelligentie of sociale vaardigheden.

Bij een vergelijking tussen de factoren uit de literatuur – die ook ter beschikking werden gesteld van de ervaringsdeskundigen – en de factoren die de deskundigen hanteren bij de classificatie zien we dat de deskundigen niet op het hele palet beroep doen46. De ervaringsdeskundigen hebben voornamelijk aandacht voor de persoonlijkheidskenmerken van de jongeren. Biologische factoren daarentegen krijgen geen aandacht. Hierbij aansluitend zien we dat de ervaringsdeskundigen een koppeling maken tussen type en bepaalde vormen van delicten (bij negen van de tien types) en vermelden wat de relatie is tussen het behoren tot een type en al dan niet eerdere contacten met justitie. Binnen het domein ‘gezin’ wordt voornamelijk aandacht geschonken aan het feit of de jongere al dan niet op voldoende steun en structuur vanuit het gezin kan rekenen. Opvallend is dat geen van de ervaringsdeskundigen omgevingsfactoren benoemen. Slechts bij de helft van de types wordt er iets gezegd over de schoolsituatie en/of situationele factoren die een rol kunnen spelen. Het feit dat bepaalde categorieën van factoren niet in acht worden genomen bij de ontwikkeling van de typologie door ervaringsdeskundigen -en dit mogelijk om tal van redenen zoals bijvoorbeeld niet observeerbaar via gedrag ter plaatse- impliceert dat de beschrijvingen verder zullen moeten worden aangevuld met informatie uit andere bronnen.

De ervaringsdeskundigen stellen dat de interventies tijdens van het verblijf gericht zouden moeten zijn op de gemeenschappelijke kenmerken van de groep preventief gehechten, de gemeenschappelijke kenmerken binnen elk prototype en op de individuele kenmerken van de jongeren die prototype-overschrijdend kunnen zijn. Op elk van de drie niveau’s beschrijven de ervaringsdeskundigen voor hen belangrijk ogende aangrijpingspunten voor interventie. De

80 algemene aanbevelingen richten zich voornamelijk op een meer systematische informatieverzameling en het bepreekbaar maken van probleemgedrag van de jongeren47. Op het type-niveau worden een aantal specifieke aanbevelingen geformuleerd op basis van de specifieke kenmerken van de groep. Bij jonge kinderen hecht men bijvoorbeeld veel aandacht aan het voldoende betrekken van de ouders of de directe omgeving van de jongere, zodanig dat bij terugkeer naar huis voldoende externe structuur kan worden geboden. Individuele kenmerken in acht nemen, is niet steeds mogelijk. Toch formuleren de ervaringsdeskundigen enkele individuele kenmerken waar men ter optimalisering van het verblijf aandacht voor zou moeten hebben: jongeren kunnen onder een bepaald type vallen, wat je inzicht kan bieden in de belangrijkst aan te grijpen kwetsbaarheden, maar op individueel niveau kan best – ter optimalisering van de aanpak- nog worden nagaan of er bijvoorbeeld specifieke kwetsbaarheden, zoals mogelijk een laag intelligentieniveau of een psychiatrische kwetsbaarheid in acht moet worden genomen.

Noch de beschrijving van de groep in types, noch de eerste suggesties in termen van interventie hebben de status van onomstotelijke kennis. De in dit onderzoek geïdentificeerde types kunnen voor twee doeleinden worden gebruikt. Vooreerst biedt dit onderzoek een eerste goed beeld van groepen jongeren -op basis van criminogene en beschermende factoren- zoals die in de praktijk van de justitiële jeugdinrichtingen door de terreinwerkers die dagdagelijks met deze jongeren werken worden herkend. Dit is meteen ook de belangrijkste meerwaarde van dit vooronderzoek. De wijze waarop terreinwerkers hun werkelijkheid benaderen is immers één van de kritische succesfactoren voor een effectieve implementatie van het beleid (Jones & Harris, 1999). Daarnaast kunnen de types ook voor behandelingsdoeleinden gebruikt worden. Indien men ze voor dit doeleinde wenst te gebruiken, dan dienen de geïdentificeerde types echter in verder onderzoek getoetst te worden op hun houdbaarheid en zuiverheid vooraleer ze als vaststaand uitgangspunt voor behandeling te kunnen gebruiken. Zoals eerder aangegeven, kunnen deze types omwille van de beperkingen van de gehanteerde methode immers niet zonder meer gegeneraliseerd worden. Wat betreft de suggesties voor interventie opgesteld door ervaringsdeskundigen kunnen we stellen dat de grootste meerwaarde is dat deze mogelijk nieuwe denkpistes creëren of reeds bestaande denkpistes inzake de hervormingen op beleidsniveau ondersteunen.

47 Men kan niet spreken over delictgedrag daar de jongeren niet veroordeeld zijn. Wel achten de

ervaringsdeskundigen het belangrijk om met de jongere te bespreken hoe men in de JJI terecht is gekomen. Men is namelijk van mening dat jongeren nooit ‘zomaar’ in een JJI verzeilen.

81 Inzake de gehanteerde methode kan gesteld worden dat onderzoek waarin risicofactoren en beschermende factoren worden onderzocht zijn vooral variabele gedreven. Daaruit blijkt wel dat er sprake is van clustering van risicofactoren bij ernstige en persistente delinquenten. Hoe deze clustering eruit ziet is echter niet heel duidelijk, het blijkt moeilijk om specifieke typen delinquenten te onderscheiden. Onderzoek naar typologieën is een eerste aanzet om hier inzicht in te verkrijgen, maar er is weinig onderzoek naar gedaan, en het onderzoek dat er is is niet even consistent in de typen die worden gevonden. Typologieën zijn afhankelijk van de onderzoeksgroep en tussen verschillende bronnen wordt niet altijd overeenstemming gevonden48. Dit maakt generaliserende opmerkingen moeilijk, met als gevolg dat het ontwikkelen van specifieke interventies op basis van typologieën lastig is. Ook in de onderhavige studie blijkt dat hoewel in het veld verschillende typen delinquenten kunnen worden onderscheiden onder preventief gehechte jongeren, er overlap is tussen de typen. We merken op dat de overeenkomst tussen de beschrijving van een type en de daartoe behorende dossierbeschrijving voor discussie vatbaar is. Blackburn (2003) geeft echter aan dat typologieën ‘polythetic’ kunnen zijn, waarbij er geen sprake hoeft te zijn van een alles-of-niets-principe, maar dat het volstaat dat leden aan een bepaald aantal criteria voldoen om tot een zelfde klasse te behoren. Dit is tevens het principe van de psychiatrische classificatie. Ook blijkt uit onderzoek dat bestaande typologieën veelal niet voldoen aan het criteria van mutuele exclusiviteit, wat betekent dat jongeren mogelijk onder verschillende types kunnen vallen. Het is dan afwegen onder welk type de jongere toch het best geplaatst wordt of de belangrijkste elementen van beide types bij de jongere te integreren. Classificaties moeten voldoende flexibel gebruikt worden, wat inhoudt dat jongeren niet voor eens en altijd onder een bepaald type mogen worden vastgepind. Het verdient aanbeveling om nader onderzoek te doen naar clustering van risico- en beschermende factoren bij delinquente jongeren en na te gaan in hoeverre in verschillende onderzoeksgroepen overeenstemming is.

48 In het literatuurstuk ‘classificaties’ wordt aangetoond dat er geen consistentie is tussen de typologieën die eenzelfde doel nastreven.

82

Summary

Criminogenic risk factors and protective factors in boys preventively detained in a juvenile detention centre

This preliminary study is part of the onset of a renewal process to develop an effective approach to adolescents that are imprisoned in a juvenile detention centre (JJI) because they committed a criminal offence. In particular this study focuses on the group of preventively detained boys. For most of these juveniles the stay in a JJI (75 %) is just a short stop-over. Research of Wartna, El Harbachi and Van der Laan (2005) shows that preventively detained juveniles have high recidivism rates after they leave a JJI. To prevent juveniles from

developing a criminal career after they have been preventively detained in a JJI, it is

important to efficiently utilize the short stay of the juveniles to examine if further treatment during or after the detention period is necessary and if so which kind of treatment (Bogaerts, 2007). The empirical literature shows that criminogenic risk and protective factors play an important part in this examination. More insight into these factors can provide some more information about the needs and suitable treatment of these juveniles (Van der Laan & Slotboom, 2002). According to Van der Laan (2006) criminogenic risk and protective factors can be divided into different categories, namely individual, family, school related, social environmental, peer related and situational factors. Because research into criminogenic risk and protective factors is evolving constantly we cannot take the overview given in literature for granted or consider it a complete overview. This study aims to provide more insight into the group of preventively detained juveniles, and focuses mainly on the criminogenic risk and protective factors that characterize this group.

To efficiently gain more insight into this subject – considering the short time available for this study and the quality of the study- we preferred to carry out an explorative research by asking experts in the field about their experiences. They were asked to divide the group of

preventively detained juveniles into different types by showing them an overview of the criminogenic risk and protective factors. During expert meetings ten different types were identified: The ‘street urchin’, ‘the short-tempered boy’, ‘the criminal career maker’, ‘the frequent offender’, ‘the schoolboy’, ‘the prince’, ‘the extremist’, ‘the odd boy’, ‘the symptom carrier’, and ‘the illegal juvenile’. Juveniles that belong to one type resemble on a number of factors. On the other hand the group as a whole can also be characterized by certain factors, particularly vulnerabilities regarding the regulation of aggression and impulsivity, their empathic capacity, their moral development and their self-control. At the same time there are individual differences between juveniles that belong to the same type. For example there may be differences in the level of intelligence or the level of social skills.

It is remarkable that despite the fact that the experts who came to this result all had received a terse overview of the criminogenic risk and protective factors divided into all the different categories (individual, family, school, peers, environment and situation), they only had an eye for certain specific factors: the personality characteristics of the boy, the situation in which the offence occurred and the extent of support from parents at home. Situational factors and factors related to the school situation are considered to a lesser degree. Finally, environmental factors are not at all considered by the experts. According to the experts, when filling in the time served preventively in detention, one should focus both on the common characteristics of the group of the preventively detained, as well as on the common characteristics within every prototype and the individual characteristics of the juveniles which may be prototype-crossing.

83

Bibliografie

Aalsma, M. C., & Lapsley, D. K. (2001). A typology of adolescent delinquency: Sex differences and implications for treatment. Criminal Behaviour and Mental Health, 11, 173-191.

Arthur, M. W., Hawkins, J. D., Pollard, J. A., Catalano, R. P., & Baglioni, A. J. Jr. (2002). Measuring risk and protective factors for substance use, delinquency, and other adolescent problem behaviours. Evaluation Review, 26 (6), 575-597.

Ashford, J., & LeCroy, C. W. (1990). Juvenile recidivism: A comparison of three prediction instruments. Adolescence, 25 (98), 441-450.

Bars, D. R., Heyrend, F. L. M., Simpson, C. D., & Munger, J. C. (2001). Use of visual evoked-potential studies and EEG data to classify aggressive, explosive behaviour of youths.

Psychiatric Services, 52 (1), 81-86.

Bassarath, L. (2001). Conduct disorder: A biopsychosocial review. The Canadian Journal of

Psychiatry, 46, 609-616.

Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen

Benda, B. B., Corwyn, R. F., & Toombs, N. J. (2001). Recidivism among adolescent serious offenders: Prediction of entry into the correctional system for adults. Criminal Justice and

Behavior, 28, 588-613.

Blackburn, R. (2003). The Psychology of Criminal Conduct: Theory, research and practice. Chichester: John Wiley & Sons. (Original work published 1993).

Boendermaker, L., & van Yperen, T. (2003). Kansen in de keten: Een gemeenschappelijk

84 Bogaerts, S. (2007) Startnotitie criminogene en beschermende factoren bij preventief gehechte jongens onder strafrechtelijke titel in een JJI. Den Haag: WODC.

Bol, M. W., Terlouw, G. J., Blees, L. W., & Verwers, C. (1998). Jong en gewelddadig: Ontwikkeling en achtergronden van de geweldscriminaliteit onder jeugdigen. Den Haag: WODC.

Bonta, J. (1996). Risk-Needs Assessment and Treatment. In A. T. Harland (Ed.), Choosing

correctional option that work: Defining the demand and evaluating the supply. Thousand

Oaks: Sage Publications, Inc.

Buikhuisen, W. (2006). Criminologie, biologie en de centrale betekenis van de amygdale.

Justitiële Verkenningen, 32 (8), 11-32.

Butler, S. M., & Seto M. C. (2002). Distinguishing two types of adolescent sex offenders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41 (1), 83-90.

Chang, J. J., Chen, J. J., & Brownson, R. C. (2003). The role of repeat victimization in adolescent delinquent behaviors and recidivism. Journal-of-Adolescent-Health, 32 (4), 272-280.

Cottle, C. C., Lee, R. J., & Heilbrun K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. American Association for Correctional and Forensci Psychology.

Criminaliteit en Rechtshandhaving – Website WODC

Dekovic, M., Janssens, M. A. M, & van AS, N. M. C. (2001). Gezinsfactoren en het gebruik van ernstig geweld. In R. Loeber, N. W., Slot, & J. A. Sergeant (Red.), Ernstige en

gewelddadige jeugddelinquentie: Omvang, oorzaken en interventies (pp. 225-244). Houten:

Bohn Stafleu Van Loghum.

DeMatteo, D., & Marczyk, G. (2005). Risk factors, protective factors, and the prevention of

85 (Eds.), Juvenile delinquency: Prevention, assessment, and intervention (pp. 19-44). Oxford: University press.

Dembo, R., & Schmeidler, J. (2003). A Classification of High-Risk Youths. Crime

Delinquency, 49, 201-230.

Doreleijers, T. A. H., Scholte, E. M., & Matser, D. (2001). Het samengaan van ernstige en geweldsdelinquentie met andere problemen. In R. Loeber, N. W., Slot, & J. A. Sergeant (Red.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: Omvang, oorzaken en interventies (pp. 129-154). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Eggen, A. Th. J.(Red.), & van der Heide (Red.), W. (2006). Criminaliteit en

rechtshandhaving 2005: Ontwikkelingen en samenhangen. Den Haag: Boom juridische

uitgevers, WODC.

Farrington, D. P., Loeber, R., Yin, Y., & Anderson, S. J. (2002). Are within-individual causes of delinquency the same as between-individual causes? Criminal Behaviour and Mental

Health, 12 (1), 53-68.

Goldstein, N. E. S., Olubadewo, O., Redding, R. E., & Lexcen, F. J. (2005). Mental Health disorders: The neglected risk factor in juvenile delinquency. In K. Heilbrun, N. E. S. Goldstein, & R. E. Redding (Eds.), Juvenile Delinquency: Prevention, assessment, and

intervention. Oxford: University Press.

Halliday, C. A., & Graham, S. (2000). “If I get locked up, I get locked up”: Secondary control