• No results found

Elfde hoofdstuk. In 's vijands handen

In document C.J. Kieviet, In woelige dagen · dbnl (pagina 197-200)

Juist toen Feiko zich den volgenden morgen naar buiten wilde begeven, om een en ander voor de afreis in gereedheid te brengen, ontmoette hij aan de deur een knaap, in wien hij al spoedig den jongen schutterkoning herkende, en die ontmoeting deed hem volstrekt niet aangenaam aan, daar hij het door het overhaast vertrek eigenlijk veel te druk had, om zich met dien jongeling te bemoeien. Hij had in het geheel niet meer aan den knaap gedacht, zoo was hij vervuld geweest van zijne onderneming tegen Jarich den Wolf, en niet zonder tegenzin werd hij nu door Eelco's verschijning aan het bevel van den Graaf herinnerd.

Beleefd nam Eelco zich de muts van het hoofd.

‘Ha, de schutterkoning, als ik mij niet bedrieg, niet waar? En je wilt speerruiter worden?’

‘Om u te dienen, hoofdman,’ antwoordde Eelco, terwijl hij Feiko ferm in de oogen zag.

‘Zoo, 't is goed, dat je komt, want door de drukte zou ik je werkelijk vergeten hebben. Kom binnen,

dan zullen we eens nader kennis met elkander maken.’

Eelco volgde den hoofdman in diens kamer, waar hem een zetel werd aangeboden. ‘Jij kunt paardrijden, zeide je immers?’

‘Ja, hoofdman.’

‘Ik hoop voor u, dat het waar is, want je zult al spoedig op eene zware proef gesteld worden. Wij vertrekken nog dezen dag naar Dordrecht.’

‘Naar Dordrecht?’ herhaalde Eelco verwonderd, daar hij niet beter wist, of de Graaf zou nog eenige dagen naar zijn jachtslot te Vogelenzang gaan.

‘Ja, naar Dordrecht, en ik heb nog meer nieuws. We zullen al spoedig met de Hoekschen op minder aangename wijze kennis maken, want Vrouwe Margaretha is met eene machtige vloot in aantocht. Vandaar ons spoedig vertrek. Heb je nu nog lust, om onder de speerruiters opgenomen te worden? Je begrijpt zeker wel, dat ook wij ten strijde moeten trekken, al is het dan ook niet op een paard? De Graaf kan geen krijgers missen, begrijp je.’

‘Niets liever dan dat, hoofdman!’ riep Eelco vroolijk uit. ‘Te paard of te scheep, dat is mij hetzelfde!’

‘Ik hoop, dat het je niet zal tegenvallen,’ hernam Feiko lachend. ‘Dus je kunt vandaag nog mede uittrekken?’

‘Ik ben ten allen tijde bereid, hoofdman. Ik wensch niets liever dan krijgsman te worden.’

‘Dat is dan afgesproken. Hoe heet je?’ ‘Mijn naam is Eelco.’

Verrast sprong Feiko op.

‘Hoe zeg je?’ vroeg hij gejaagd, terwijl hij den knaap scherp in het gelaat zag. ‘Ik heet Eelco, hoofdman. Men noemt mij Eelco van de Kogge.’

‘Men noemt mij Eelco van de Kogge, zeg je? Heet je dan zoo niet?’

‘Mijn waren naam ken ik niet, hoofdman,’ hernam Eelco zacht. ‘Ik weet niet wie mijne ouders waren, want ik ben een gevonden kind.’

‘Wat zeg je?’ vroeg Feiko in de grootste spanning. ‘Een gevonden kind? En waar heeft men je dan gevonden? Vertel mij alles wat je daarvan weet!’

Verwonderd zag Eelco den hoofdman aan, en diens blijkbare verrassing vervulde hem met hoop, dat misschien eindelijk het raadsel zijner afkomst zou worden opgelost. ‘Men heeft mij gevonden ergens in Friesland, hoofdman, in den nacht, toen Graaf Willem IV daar gesneuveld is. Ik was dwalende tusschen de krijgslieden...’

‘O, mijn God!’ riep Feiko uit, terwijl hij den verbaasden jongeling ontstuimig aan zijne borst drukte. ‘Eindelijk gevonden! Wil ik je dan zeggen, wie je zijt?’

Ontroerd keek Eelco den hoofdman aan. Beider gelaat was doodsbleek van aandoening.

‘Je bent niemand anders dan Jonker Eelco van Waringha-state! Eindelijk dan toch gevonden.’

‘Ik... Jonker... van... Waringha-state?’ stamelde Eelco, die bijna duizelig werd van vreugde bij het hooren van dien geliefden naam.

‘Ja, ja; niemand anders dan Jonker Eelco van Waringha-state, de zoon van mijn braven Heer!’

‘En mijn vader en Sytske, - leven die nog?’ vroeg Eelco, bevende van ontroering. Feiko's gelaat nam eene treurige uitdrukking aan, en terwijl hij Eelco's hand in de zijne nam, zeide hij:

‘Uw vader, de Edele Heer Bruno van Waringha, is gesneuveld in denzelfden nacht, waarin jij naar Holland bent gevoerd. Doch Sytske, uw zusje, leeft nog. Ach, wat is het nu dubbel jammer, dat het mij niet gelukt is haar te ontrukken aan haar

schurkachtigen bewaker! Het lot heeft haar naar deze zelfde stad gevoerd, Jonker, en je hebt, zonder het te weten, dicht in elkanders nabijheid geleefd. Je kent immers Jarich, den stadsbeul?’

Nauwelijks had Eelco, die met tranen in de oogen het bericht van zijn vaders dood had vernomen, dien naam gehoord, of hem ging een licht op.

‘Zeker! Dus zou Sytske van den beul...’

‘Uw zusje zijn!’ vulde Feiko aan. ‘Je hebt het geraden. Dus je kent haar? ‘Ja, sedert gisteren. Maar ik begrijp niet hoe...’

‘Heb maar geduld, mijn beste Jonker, dan zal ik je alles vertellen,’ zeide Feiko, terwijl hij in de vreugde zijns harten vlak naast Eelco ging zitten.

‘Doch gijzelf, zeg mij eerst, wie gijzelf zijt,’ vroeg Eelco, die zich maar niet goed begrijpen kon, hoe deze hoofdman zoo met alles bekend kon zijn.

‘Denk eens goed na, Jonker,’ zeide Feiko, die met blijkbaar welgevallen den knaap den titel gaf, waarop hij door zijne geboorte aanspraak had. ‘Kunt gij u uit uw eerste kinderjaren niemand meer herinneren dan uw Vader en uw zusje?’

In document C.J. Kieviet, In woelige dagen · dbnl (pagina 197-200)