• No results found

Intergenerationele risicodeling in collectieve en individuele pensioencontracten1

5 Effecten van premie- en indexatiebeleid

Zoals gezegd kan het min of meer realistische collectieve pensioencontract mogelijk op twee punten worden verbeterd: het veronderstelde premiebeleid en het veronderstelde indexatiebeleid. In deze sectie onderzoeken we wat beleidsalternatieven op deze twee punten betekenen voor het welvaartseffect van het collectieve contract.

We beginnen met de premiestaffel. In het standaard collectieve contract is sprake van premiestabilisatie; eigenlijk is er geen staffel. In de variant alternatief

premiebeleid voeren we een staffel in met een coëfficiënt van 0,1. Dat wil zeggen

dat een dekkingstekort van 10 procent tot een verhoging van de pensioenpremie met 1 procentpunt leidt. Figuur 4 laat de consequenties zien voor de equivalente variaties van verschillende generaties. Figuur 5 brengt de consequenties voor de verdeling van consumptie over de levenscyclus in beeld. In de actieve fase is

Ed Westerhout, Jan Bonenkamp en Peter Broer 49

TPEdigitaal 10(1)

consumptie volatieler. n de uitkeringsfase geldt het tegenovergestelde. De impact op de welvaart, afgemeten aan de geaggregeerde equivalente variatie, is fors: deze verbetert met 2,3 procent van het totale vermogen.

Figuur 4:Welvaartseffecten van standaard collectief stelsel, collectief stelsel met alternatief premiebeleid en collectief stelsel met alternatief indexatiebeleid

x-as: geboortejaar generatie ten opzichte van het jaar van introductie van het pensioenstelsel.

y-as: equivalente variatie van generatie met desbetreffende geboortejaar corresponderend met standaard collectieve stelsel, collectief stelsel met alternatief premiebeleid en collectief stelsel met alternatief indexatiebeleid.

Figuur 5:Verdeling van consumptie in de vorm van 5, 50 en 95 procent kwantielen onder het standaard collectieve stelsel en het collectieve stelsel met alternatief premiebeleid

x-as: aantal jaren na het jaar van introductie van het pensioenstelsel.

y-as: 5, 50 en 95 procent kwantielen van de verdeling van de geaggregeerde consumptie in dat jaar, corresponderend met het standaard collectieve stelsel en het collectieve stelsel met alternatief premiebeleid. -14% -12% -10% -8% -6% -4% -2% 0% -65 -15 35 85

collectief alt. premiebeleid alt. indexatiebeleid

0 1 2 3 4 5 6 0 10 20 30 40 50 60 70

TPEdigitaal 10(1)

De variant alternatief indexatiebeleid laat het effect zien van een andere inhaaltermijn. In het standaard collectieve pensioencontract is sprake van een coëfficiënt van 0,1. Dat wil zeggen dat een dekkingstekort van 10 procent tot een korting op de indexatie van pensioenen leidt met 1 procentpunt. Dit komt neer op een inhaaltermijn van 10 jaar.16 Bij alternatief indexatiebeleid wordt de jaarlijkse aanpassing gehalveerd naar 5 procent, hetgeen neerkomt op een verdubbeling van de inhaaltermijn naar 20 jaar.

Figuur 4 laat zien dat de equivalente variaties wederom verbeteren, zij het wat minder uitgesproken dan in de variant met alternatief premiebeleid. De impact op de welvaart van de samenleving is nu wat meer bescheiden: de geaggregeerde equivalente variatie verbetert met 1,0 procentpunt. Figuur 6 toont de verdeling van de consumptie onder het standaard collectieve stelsel en het collectieve stelsel met alternatief indexatiebeleid. Een langere hersteltermijn betekent dat er meer risico én rendement wordt doorgeschoven van oudere generaties naar toekomstige generaties. Dat verklaart waarom de bandbreedte van het pensioenresultaat van de steady-state generatie is toegenomen.

Figuur 6:Verdeling van consumptie in de vorm van 5, 50 en 95 procent kwantielen onder het standaard collectieve stelsel en het collectieve stelsel met alternatief indexatiebeleid

x-as: aantal jaren na het jaar van introductie van het pensioenstelsel.

y-as: 5, 50 en 95 procent kwantielen van de verdeling van de geaggregeerde consumptie in dat jaar, corresponderend met het standaard collectieve stelsel en het collectieve stelsel met alternatief indexatiebeleid. 16 Zie voetnoot 6. 0 2 4 6 8 10 12

Ed Westerhout, Jan Bonenkamp en Peter Broer 51

TPEdigitaal 10(1)

6 Conclusies

Risicodeling tussen generaties wordt als een van de verworvenheden van collectieve pensioenregelingen beschouwd. De academische literatuur rapporteert dat deze vorm van risicodeling significant bijdraagt aan de welvaart van deelnemers. Dit artikel focust op de deling van aandelenrendementsrisico’s. Het laat zien dat bestaande berekeningen in het algemeen een overschatting betekenen van de welvaartswinst die in de praktijk wordt behaald. De redenen zijn dat bestaande studies i) in het algemeen optimale contracten modelleren in plaats van feitelijke contracten en ii) voorbijgaan aan mogelijke transitie-effecten.

Ons paper laat niettemin zien dat collectieve contracten zoals we die in de praktijk zien in het algemeen iets beter presteren dan individuele contracten. Wel is dit resultaat sterk afhankelijk van wat met elkaar wordt vergeleken. Het maakt bijvoorbeeld een groot verschil of een collectief contract wordt vergeleken met een IDC contract met de mogelijkheid tot beleggen gedurende de uitkeringsfase of met een IDC contract met vaste annuïteiten.

Los van deze discussie laat ons paper de meerwaarde van een variabele premie en van een lange hersteltermijn zien. Hieruit volgt nog niet direct een pleidooi om de premies te laten mee-ademen met de kapitaalmarkt. Mutaties in het premietarief hebben ook consequenties voor de arbeidsmarkt, effecten die in deze analyse buiten beschouwing zijn gelaten (Bonenkamp en Westerhout 2014; Romp 2013). Dit argument speelt minder bij een verlenging van de hersteltermijn. Dit ondersteunt de gedachte dat collectieve regelingen gebaat zijn bij een lange hersteltermijn.

Auteurs

Ed Westerhout (e-mail: e.w.m.t.westerhout@cpb.nl) is verbonden aan de UvA en het CPB. Jan Bonenkamp (e-mail: jan.bonenkamp@apg-am.nl)

is werkzaam bij APG. Peter Broer (e-mail: peter.broer@gmail.com) was tot zijn pensioen werkzaam op het CPB. De auteurs zijn allen verbonden aan Netspar. Ze danken Albert van der Horst, Marcel Lever en twee referenten voor opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

Referenties

Auerbach, Alan en Laurence Kotlikoff, 1987, Dynamic Fiscal Policy, Cambridge Universi-ty Press.

Ball, Laurence en Gregory Mankiw, 2007, Intergenerational risk sharing in the spirit of Ar-row, Debreu and Rawls, with applications to social security design, Journal of Political Economy, vol. 115: 523-47.

Beetsma, Roel en Lans Bovenberg, 2009, Pensions and intergenerational risk-sharing in general equilibrium, Economica, vol. 76: 364-86.

Beetsma, Roel en Ward Romp, 2014, Intergenerationele risicodeling en collectiviteit, in Lans Bovenberg, Casper van Ewijk en Theo Nijman (eds), Toekomst voor aanvullende

TPEdigitaal 10(1)

pensioenen, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Amsterdam, pp. 131-155.

Beetsma, Roel, Ward Romp en Siert Jan Vos, 2013, Intergenerational risk sharing, pensions and endogenous labour supply in general equilibrium, Scandinavian Journal of Eco-nomics, vol. 115: 141-54.

Boelaars, Ilja, Ryanne Cox, Marcel Lever en Roel Mehlkopf, 2014, What is the value of “collective” in collective DC?, Netspar Discussion Paper 11/2014-089.

Boender, Guus, Lans Bovenberg, Dirk Broeders, Peter Gortzak, Theo Kocken, Theo Nij-man en Jan Tamerus, 2013, Gedeelde uitgangspunten en dilemma's bij het ontwerp van nieuwe pensioencontracten en het bijbehorende FTK, Netspar Occasional Paper. Bonenkamp, Jan, Peter Broer en Ed Westerhout, 2015, Intergenerationele risicodeling in

collectieve en individuele pensioencontracten, Netspar Design Paper 42, Tilburg. Bonenkamp, Jan, Lex Meijdam, Eduard Ponds en Ed Westerhout, 2014, Reinventing

inter-generational risk sharing, Netspar Panel Paper 40, Tilburg.

Bonenkamp, Jan en Ed Westerhout, 2011, Pensioenen na de grote recessie: einde intergene-rationele risicodeling?, TPEdigitaal, vol. 5(2): 83-99.

Bonenkamp, Jan en Ed Westerhout, 2014, Intergenerational risk sharing and endogenous labour supply within funded pension schemes, Economica, vol. 81: 566-92.

Bouwman, Kees en Theo Kocken, 2014, Marktrisico-delend versus individueel pensioen – Replicatie van een collectief FTK-pensioen, Working paper, Cardano; http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=136146.

Bovenberg, Lans, Ralph Koijen, Theo Nijman en Coen Teulings, 2007, Saving and invest-ing over the life cycle and the role of collective pension funds, De Economist, vol. 155: 347-415.

Broer, Peter, Thijs Knaap en Ed Westerhout, 2010, Risk Factors in Pension Returns, Netspar Panel Paper 21, Tilburg.

Bucciol, Alessandro en Roel Beetsma, 2011, Consequences for welfare and pension buffers under alternative methods of discounting future pensions, Journal of Pension Econom-ics and Finance, vol. 10: 389-415.

Chen, Zhiqiang, Jurre de Haan en Eduard Ponds, 2014, De kwantitatieve waarde van risi-codeling binnen pensioenfondsen, TPEdigitaal, vol. 9(1): 21-33.

Chen, Damiaan H.J., Roel M.W.J. Beetsma, Eduard H.M. Ponds en Ward E. Romp, 2015, Intergenerational risk-sharing through funded pensions and public debt, Journal of Pension Economics and Finance, FirstView: 1-33.

CPB, 2012, Marcel Lever, Roel Mehlkopf en Casper van Ewijk, Generatie-effecten Pensi-oenakkoord, CPB Notitie, Den Haag.

Cui, Jiajia, Frank de Jong en Eduard Ponds, 2011, Intergenerational risk sharing within funded pension schemes, Journal of Pension Economics and Finance, vol. 10: 1-29. Draper, Nick, Ed Westerhout en André Nibbelink, 2015, Defined Benefit Pension Schemes:

A Welfare Analysis of Risk Sharing and Labour Market Distortions, Journal of Pen-sion Economics and Finance, te verschijnen.

Ewijk, Casper van, Marcel Lever, Jan Bonenkamp en Roel Mehlkopf, 2014, Pensioen in discussie - Risicodeling moeilijker/ keuze binnen grenzen, CPB Policy Brief 2014-06/ Netspar Brief 1, Tilburg/ Den Haag.

Gollier, Christian, 2008, Intergenerational risk-sharing and risk-taking of a pension fund, Journal of Public Economics, vol. 92: 1463-85.

Lukkezen, Jasper en Adam Elbourne, 2015, De Nederlandse consumptie – Goede tijden, slechte tijden, CPB Policy Brief 03, Den Haag.

Merton, Robert C., 1969, Lifetime Portfolio Selection under Uncertainty: The Continuous-Time case, Review of Economics and Statistics, vol. 51: 247-57.

Ed Westerhout, Jan Bonenkamp en Peter Broer 53

TPEdigitaal 10(1)

ORTEC, 2014, Onderzoek naar mogelijkheden van collectieve risicodeling binnen be-schikbare premieregelingen;

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en- publicaties/rapporten/2014/12/19/onderzoek-naar-mogelijkheden-van-collectieve-risicodeling-binnen-beschikbare-premieregelingen.html

Romp, Ward, 2013, Procyclicality of pension fund regulation and behavior, Netspar Dis-cussion Paper P 11/2013-068.

Samuelson, Paul A., 1969, Lifetime Portfolio Selection by Dynamic Stochastic Program-ming, Review of Economics and Statistics, vol. 51: 239-46.

Teulings, Coen en Casper de Vries, 2006, Generational accounting, solidarity and pension losses, De Economist, vol. 154: 63-83.

Westerhout, Ed, Jan Bonenkamp en Peter Broer, 2014, Collective versus individual pension schemes: A welfare-theoretical perspective, Netspar Discussion Paper DP 10/2014-045, Tilburg.

TPEdigitaal 2016 jaargang 10(1) 54-71 Philip Fontijn en Dorly Deeg

Bij de verhoging van de AOW-leeftijd wordt voorbijgegaan aan de vragen of werknemers gezond genoeg blijven om door te werken tot de AOW-leeftijd en hoeveel gezonde levensjaren nog resten op de AOW-leeftijd. Het eerlijkheidsprincipe ‘gezond werken maar ook gezond met pensioen’ vormt de basis voor dit onderzoek. In dit artikel worden twee gevolgen van een hogere AOW-leeftijd onderzocht: die voor de prevalentie van gezondheidsproblemen onder ouderen op de AOW-leeftijd (haalbaarheid) en die voor de verwachte resterende gezonde levensverwachting vanaf deze leeftijd (eerlijkheid). Voor beide aspecten worden trends geprojecteerd tot het jaar 2050.

1 Inleiding

Het eerlijkheidsprincipe. De overheid verhoogt de AOW-leeftijd in de hoop de stijgende AOW-kosten van het groeiende aantal AOW-gerechtigden te compenseren. In de afgelopen jaren is deze verhoging niet onomstreden geweest. In de vele discussies heeft echter een belangrijk aspect nagenoeg ontbroken: de rol van gezondheid. In dit artikel onderzoeken wij deze rol, waarbij we ons laten leiden door het eerlijkheidsprincipe van Farrant (2008) “gezond werken maar ook gezond met pensioen”.

De gemiddelde pensioenleeftijd is in korte tijd aanzienlijk gestegen van 61 jaar in 2007 tot 64,1 jaar in 2014, blijkt uit de recentste cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De vraag is echter of deze stijging door zal zetten met de almaar hogere pensioenleeftijd. Of een persoon in staat is om langer te werken hangt af van zijn gezondheid. “In determining whether people will be able to work longer, it is not simply measuring how long they will live, but rather how much longer they will be capable of working” (Munnell et al. 2008, p.1). In totaal blijkt 32 procent van de Nederlands bevolking tussen de 55 en 64 jaar niet naar werk te zoeken vanwege ziekte (Eurostat Statline). 21 procent van de mensen geeft aan dat ziekte de belangrijkste reden is om met pensioen te gaan. In veel Europese landen ligt dit percentage hoger; in Noorwegen is dit percentage bijna twee keer zo hoog, namelijk 41 procent. Een slechte gezondheid kan werk moeilijk en onaangenaam maken en het vermogen om te kunnen werken verminderen, waardoor mensen zich terug kunnen trekken uit de arbeidsmarkt (Munnell en Libby 2007). Daarnaast wordt er momenteel door werkgevers weinig gedaan om langer doorwerken van oudere werknemers te stimuleren. Uit een onderzoek uitgevoerd door De Grip et al.

Philip Fontijn en Dorly Deeg 55

TPEdigitaal 10(1)

(2015) blijkt slechts 17 procent van de werkgevers het belangrijk te vinden dat ouder personeel doorwerkt tot de pensioenleeftijd, terwijl 43 procent dat helemaal niet belangrijk vindt. De mate waarin potentiële werknemers gezond genoeg zijn om te werken, geeft de haalbaarheid aan van maatregelen gericht op het bevorderen van langer doorwerken.

Naast ‘gezond werken’ vormt ‘gezond met pensioen’ onderdeel van het eerlijkheidsprincipe. Het Centraal Planbureau gebruikt een vergelijkbaar principe, namelijk dat van de ‘constante arrangementen’ (Smid et al. 2014). Dit principe gaat ervan uit dat iedere generatie dezelfde arrangementen zou moeten krijgen. In het geval van pensioen wordt dit uitgelegd als evenveel jaren pensioen. In onze optiek moet niet worden uitgegaan van jaren op zich, maar van gezonde jaren.

Wijziging van de AOW-leeftijd. Als gevolg van de invoering van nieuwe wetgeving in 2014, wordt de AOW-leeftijd versneld verhoogd naar 67 jaar in 2021. Dit gebeurt in stappen: de AOW-leeftijd zal met drie maanden per jaar worden verhoogd van 2015 tot 2018 en met vier maanden per jaar van 2019 tot 2021. In 2021 is de AOW-leeftijd dan 67 jaar. Vanaf dit jaar zal de AOW-leeftijd worden gekoppeld aan de levensverwachting op 65-jarige leeftijd. Hiervoor wordt de levensverwachting (LV) vergeleken met de gemiddelde resterende LV op de leeftijd van 65, zoals die was in de referentieperiode 2000-2009 volgens de volgende formule:

L18,26  P65

=

V

Hierbij beschrijft V de verhoging van de AOW-leeftijd. Als V gelijk aan of groter is dan 0,25 zal de AOW-leeftijd het jaar daarop met drie maanden worden verhoogd. De verhoging wordt als volgt berekend:

- L is de rekenkundige gemiddelde LV op de leeftijd van 65 jaar voor het aanpassingsjaar;

- 18,26 is de rekenkundige gemiddelde LV op de leeftijd van 65 jaar in de referentieperiode 2000-2009;

- P is de leeftijd in het aanpassingsjaar vóór het verhogen van de AOW-leeftijd.

Het eerste deel van de formule bepaalt in welke mate de LV is toegenomen in vergelijking met de referentieperiode. Het tweede deel beschrijft de AOW-leeftijd in het jaar vóór de aanpassing, verminderd met de AOW-leeftijd in de referentieperiode. Een verhoging van de AOW-leeftijd met maximaal drie maanden voorkomt te grote schokken in de verhoging van de AOW-leeftijd. Bij een negatieve waarde blijft de AOW-leeftijd ongewijzigd.

Gebaseerd op de prognoses van het CBS wat betreft de levensverwachting, vertoont figuur 1 de verwachte ontwikkeling van de AOW-leeftijd in de periode 2014-2050. De figuur laat zien dat de AOW-leeftijd bijna elke twee jaar met 0,25

TPEdigitaal 10(1)

jaar (drie maanden) zal toenemen tot 71 jaar in 2050. Dit betekent dat iemand die in 2014 35 jaar is op 71-jarige leeftijd met pensioen kan gaan.

Figuur 1 Verwachte AOW-leeftijd in de periode 2014 tot 2050 (in jaren)

Gezondheidsindicatoren voor werkincapaciteit. Een voor onderzoek naar arbeid en gezondheid belangrijk onderscheid is dat naar subjectieve en objectieve maten van gezondheid. In economisch onderzoek naar arbeid en gezondheid worden vooral subjectieve maten gebruikt, zoals de ervaren gezondheid, omdat deze veelal in de gebruikte databestanden beschikbaar zijn. Subjectieve gezondheidsmaten hebben echter beperkte zeggingskracht door ‘justification bias’: de beantwoording van vragen naar subjectieve gezondheid kunnen afhangen van de arbeidsmarktpositie van de onderzoeksdeelnemer, wegens economische motieven of doordat de antwoorden aangepast worden aan sociale normen (Kerkhofs en Lindeboom 1995). Subjectieve gezondheid weerspiegelt daarom evenzeer de motivatie tot werken als de gezondheid. Om dergelijke vertekening te vermijden, zijn voor het meten van werk(in)capaciteit objectieve gezondheidsmaten nodig waarvan kan worden verwacht dat zij arbeidsbelemmeringen opleveren.

Onze selectie van objectieve maten volgt het zogenaamde ‘gevolgen van ziekte’-model (Verbrugge en Jette 1994): van chronische ziekten via functionele beperkingen tot hulpbehoefte. Daarbij hoeft een chronische ziekte niet te leiden tot arbeidsuitval, terwijl functionele beperkingen, en zeker hulpbehoefte, sterker op arbeidsbelemmeringen wijzen (Boot et al. 2014). Hooftman (2012) rapporteerde dat ongeveer de helft van de mensen met een chronische ziekte in staat blijft om te werken. Er zijn wel enkele specifieke ziekten die voorspellend zijn voor arbeidsuitval, met name aandoeningen van het bewegingsapparaat (Christensen en Kallestrup-Lamb 2012; Leijten et al. 2015). Maar ook het lijden aan twee of meer verschillende ziekten, aangeduid als multimorbiditeit, vergroot de kans op uitval (Leijten et al. 2013). Een onderzoek van Smith et al. (2014) toont aan dat de kans op niet-arbeidsdeelname bij twee chronische ziekten twee keer zo hoog is als bij één chronische ziekte en ongeveer 10 keer zo hoog als bij geen chronische ziekte. Ook Nederlandse bevolkingsgegevens laten verschillen zien in arbeidsdeelname

Philip Fontijn en Dorly Deeg 57

TPEdigitaal 10(1)

tussen ouderen met en zonder chronische ziekten (tabel 1), al zijn geen gegevens over multimorbiditeit beschikbaar.

Tabel 1 Percentage mensen met en zonder gezondheidsproblemen dat betaalde arbeid verricht (>1 uur per week); verschillende Nederlandse onderzoeken

Gezondheidsaspecten 55-74 jaarc 55-64 jaard 65-74 jaare 61-64 jaarf 65-74 jaarg

Chronische ziekten b b

Nee 49,7a 60,0a 9,0a 38,2 23,1

Ja (minstens 1) 33,6 48,0 7,0 30,6 15,5

Beperkingen bij activiteiten

Nee 40,4a 58,0a 8,0a 36,3 21,1

Ja 12,4 31,0 5,0 22,5 10,5

Mentale gezondheid

Goed 40,2a 57,0a 9,0a 36,9 20,4

Minder goed 32,0 38,0 4,0 22,9 10,8

a Significant verschil, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht.

b Twee of meer chronische ziekten.

c Bron: Gezondheidsmonitor 2012.

d Bron: Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek 2007.

e Bron: Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek 2007.

f Bron: Longitudinal Aging Study Amsterdam 2009.

g Bron: Longitudinal Aging Study Amsterdam 2009.

Functionele beperkingen betreffen dagelijkse activiteiten die voor de zelfverzorging en het zelfstandig wonen essentieel zijn. Het betreft activiteiten van verschillende moeilijkheidsgraad, zoals traplopen en aan- en uitkleden. Functionele beperkingen vormen een sterke voorspeller voor arbeidsuitval (Mayhew 2009; Van den Berg et al. 2010; Boot et al. 2014). Tabel 1 laat zien dat van alle beschouwde gezondheidsindicatoren functionele beperkingen de grootste verschillen laten zien in arbeidsdeelname.

Naast lichamelijke gezondheid wordt in Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) aandacht besteed aan geestelijke gezondheid. Een psychische aandoening is de meest gestelde diagnose bij mensen met een WIA- of WAO-uitkering. Een op de drie 25- tot 65-jarigen die instromen in een WIA- (of WAO-)uitkering heeft een psychische stoornis (Harbers et al. 2013). Psychische problemen staan dus bovenaan de redenen voor uitval door ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, ongeacht de leeftijd (Van Rijn et al. 2014), maar zeker ook bij oudere werknemers (Leijten et al. 2015). Werknemers die lijden aan een depressie blijken in het bijzonder moeite te hebben met tijdmanagement, concentratie, teamwork en hebben lagere productiviteit (Riggs 2007). Tabel 1 laat zien dat de verschillen in arbeidsdeelname tussen depressieve en niet-depressieve ouderen bijna zo groot zijn als tussen ouderen met en zonder functionele beperkingen.

Samenvattend beschouwen wij de drie gezondheidsindicatoren: multimorbiditeit, functionele beperkingen en depressie als een indicatie voor ‘werkincapaciteit’ (WI).

TPEdigitaal 10(1)

Gezondheidsindicatoren voor sociale participatie.Tegenwoordig wordt sociale participatie beschouwd als het beste criterium voor een gezond en actief leven tijdens de pensioenperiode (“active ageing”, WHO 2002). Onder sociale participatie wordt verstaan: deelname aan betaalde arbeid, vrijwilligerswerk, actief lid zijn van een vereniging, sociale contacten, of culturele of recreatieve activiteiten (Hoeymans et al. 2005). Veelal worden deze activiteiten onderverdeeld in het productieve en het consumptieve type. Productieve activiteiten komen direct ten goede van de samenleving; consumptieve activiteiten komen ten goede van het individuele welzijn (Glass et al. 1999).

Deze subparagraaf behandelt de gezondheidsindicatoren die het best aangeven of iemand in staat is om sociaal te participeren. Voor sociale participatie zijn niet alleen objectieve gezondheidsindicatoren van belang, maar ook de gezondheid zoals deze door ouderen zelf wordt ervaren. Naast de drie indicatoren uit de vorige subparagraaf, voegen wij daarom de subjectieve indicator ervaren gezondheid (EG) toe. Wij onderbouwen deze vier indicatoren weer met resultaten uit de wetenschappelijke literatuur, ditmaal over gezondheid en sociale participatie. De keuze voor sociale participatie sluit niet uit dat ouderen ook na hun pensioen betaalde arbeid kunnen verrichten, en dat deze arbeid evenals niet-betaalde vormen van sociale participatie zowel de samenleving als hun eigen welbevinden ten goede kan komen (Henkens et al. 2013). Voor drie van de vier gekozen gezondheidsindicatoren is de relatie met betaald werk in de vorige subparagraaf beschreven.

Volgens Linn et al. (1980) is de EG van ouderen een nuttige klinische gids voor hun algemene welzijn. Een goede EG blijkt voorspellend voor deelname aan sociale activiteiten, zowel betaald als onbetaald (Lee et al. 2008; Luoh et al. 2002). Tabel 2 toont de participatie onder ouderen met en zonder gezondheidsproblemen. Van alle beschouwde gezondheidsindicatoren laat een slechte EG de grootste