• No results found

De Middeleeuwen waren - we stelden het bij onze indeeling der letterkundige kunstwerken voorop - het tijdvak waarin het leven bestuurd werd door één groot ideëel gevoel: het Katholiek-Christelijk geloof; - al begon deze bezielende kracht onder den invloed van den ‘nieuwen tijd’ reeds in de XVde eeuw sterk af te nemen. In de XVde eeuw toch is een sterke vermindering van het gezag der officieele geestelijkheid merkbaar, die trouwens al lang aan openlijke, felle critiek onderhevig was. We zien dit het duidelijkst, waar we zelf bij het wereldlijke gezag, aan 't Bourgondische hof, een voorliefde voor mystiekenen andere ‘zuiveraars’ waarnemen. De boekdrukkunst wordt dan daarna een sterke motor van de nieuwe ideeën, die ze in groote massa en met groote snelheid over de wereld stuwt.

‘De nieuwe tijd’; ‘de nieuwe ideeën’.... Wat is dat eigenlijk?

Het is de langzame ontbinding van den naar boven toegespitsten lichtbundel des geloofs; die voor het Middeleeuwsch gevoel, van den hemel over de aarde uitvallend, het leven omvat hield en beheerschte. Jezus, Maria, de Heiligen daalden somtijds zelf wonderdadig door dat licht op de aarde neer of zonden hun gunsten en genaden; terwijl de duivelen tegenwroetten; die ónder de aarde hun woonst hadden, waar middelen tot verderf der menschheid werden uitgebroed; terwijl ook zij, opwaarts, nu en dan lijfelijk onder de menschen gingen verkeeren. Deze opvatting van het leven op aarde, dat bestemd was als een proeve, en als een voorportaal, was de kern van de Middeleeuwsche wereld. Als devies van dien tijd geldt ‘memento mori’; want het oogenblik van den dood, het treden uit den wankelen ‘tijd’, die de proeftijd was, is het gewichtige voor de ziel; dan valt het oordeel: ‘Naar rechts of naar links, voor alle eeuwigheid’.

Kan men zoo het Middeleeuwsch levensgevoel in het algemeen qualificeeren -een qualificatie die met tal van beteekenisvolle symptomen des dagelijkschen levens, der cultuur, toegelicht kan worden - toch als al dergelijke algemeene aanduidingen, moet

men ook deze met een stevig korreltje zout in zich opnemen. In de eerste plaats: ‘natuere gaet boven leere’; - ook dat bewustzijn, dat óók op tal van waarnemingen berustte, heeft men dan reeds. En dan is er de groote verscheidenheid in opvattingen. Een theoloog van groote beteekenis, als de XIIde eeuwsche Abailard, verkondigde al, dat hemel en hel alleen als staten der ziel bestaan, en dat het dwaasheid is, ze te willen localiseeren; - een gevoelen, waarvan ook al in de vroegere Middeleeuwen getuigd wordt, maar hij treedt er openlijk mee op voor 't front van paus en Concilie (en wordt veroordeeld). Zijn leeringen dateeren van vóór de groote opleving der mystiek in West-Europa, die het innerlijk beleven inderdaad boven de leer stelt.... Het geloof is trouwens altijd in de meest verschillende nuancen beleefd: als ontroering - vrees, vereering, overgave - en als gehoorzaamheid aan de opgelegde goddelijke wet; uit vrees ook, maar mede uit gevoel voor orde en discipline. Het geloof toont zich soms in zelfvergeten verhevenheid; dan weer, in denzelfden tijd en dezelfde maatschappij, als kinderlijk fetichisme. Maar ‘het geloof’ héérscht.

We begonnen met op te merken, dat dat geloof, dat eens als een macht van verrukking over de menschheid was gekomen, vertroebelt en verbleekt. De ‘oude’ gevoelens zijn in verval; maar de geestelijke krachten der menschheid blijven even groot; ze moduleeren echter naar andere aanschouwingen. De dienaren der Kerk hebben te dezen de meeste schuld gehad; - als we van ‘schuld’ mogen spreken. Er was véél gegronde critiek op hun leven in te brengen; men kan zeggen, dat dit niets bewijst ten opzichte van het geloof zelf; het is echter in elk geval een onmiskenbaar symptoom, het duidelijkste, dat dat geloof als inspireerende kracht vermindert. Niet het uitbrengen zelf van die critiek is daarvan het sterkste bewijs; maar het feit, dat de terecht gecritiseerden, zij die het goddelijke in de wereld hebben uit te dragen, thans daarbij zoo bedenkelijk zwak blijken geïnspireerd te zijn. Toch de critiek zelve, vooral: dat men die durfde uiten, is ook een - bij- - symptoom van diezelfde vertraging en vertroebeling der inspiratie over héél de samenleving, priesters en leeken.

Er is een loswording. Men voelt niet meer, dat men, om den Vader, naar wiens wil men staag vragend had opgezien, de medemenschen - de broeders - moet liefhebben. De liefde, in al haar schakeeringen, verlaat niet het menschenhart, maar het is een

drift die men niet meer als emanatie begrijpt. Ze richt zich meer direct naar de geschapen wereld; ze is voor het besef der menschheid niet meer het wezen van een bundel van lichtende genade, die uit één punt, God, ontsprongen, over de wereld valt. De betrekkingen tusschen mensch en omgeving worden - we zouden kunnen zeggen: meer horizontaal; meer ‘laag-bij-den-grondsch’.

Loswording is er; uit het eens zoo diep gevoelde groepsverband. Het individualisme wint veld; zooals in alle opzichten zal blijken. Een der belangrijkste symptonen te dezen op maatschappelijk gebied zal de loswording der gilden zijn; die gedurende eenige eeuwen op zoo wel geregelde wijze voor de productie van wat in elke bepaalde kleine samenleving noodig was, hadden gezorgd; - waarbij in 't dagelijksch leven een aardsche hierarchische drieëenheid - meesters, leerlingen, gezellen - een waarborg van de deugdelijkheid van het product inhield.

Ziehier dan reeds een enkele van de vele symptomen die op een geheel veranderden geest wijzen. Waaruit dergelijke veranderingen in eersten aanleg ontstaan, vanwaar de aanvlagingen daartoe komen, weten we niet; we zien ze op een gegeven oogenblik in ondertoon en onderstroom in de wereld aanwezig; ze nemen in kracht toe; dan zien we ze als den geest van een deel der menschenwereld.

Toegenomen individualisme; een breuk, in 't besef der Westersch-Europeesche menschheid, tusschen hemel en aarde; directe liefde voor de mede-geschapenheden rondom. Dus: groeiend belang van wat der aarde is. Voordien was de aarde - in principe - slechts de voorhal tot de zalen der eeuwigheid; of 't in dat voorportaal, waar men maar een onbeduidend kort oogenblik vertoeft, ook wat tochtig is, min of méér onaangenaam, is eigenlijk van geen belang. Maar nu is de beteekenis van dien voorhal toegenomen; het wordt niet meer als een voorhal beschouwd; het is ons

leven; en we moeten ervan genieten! Niet meer ‘memento mori’, maar ‘carpe diem’

is de leuze: pluk den dag; - Timmermans' Pallieter zou het ruim vier eeuwen later in nog meer beluste nuance uitdrukken met ‘Melk den dag..’

Gedurende de XVde en XVIde eeuw komt het dan inderdaad zoo ver, dat de vreugde aan de aarde, vooral in Zuid-Europa, de zonder vreezen en aarzelen welbewust genoten hoofdinhoud des levens wordt. Men heeft dat gevoel in de Middeleeuwen ook wel gekend; men heeft alle gevoelens in alle eeuwen gekend, en ze

hebben zich in alle eeuwen in enkele individuen ten hoogste ontwikkeld. Maar nu is het 't gevoel van de groote massa's én van de toongevende geesten; - want bij alle individualisme behouden toch enkele grooten invloed op de ‘kudde’. Die leiders hebben, zoo niet in naam, het vervaalde gezag der priesters overgenomen; al blijven uiterlijk de verhoudingen nog lang dezelfde als vroeger.

Deze loswording, dit individualisme openbaart zich naar gelang van den volksaard op verschillende wijzen. We kunnen zeggen dat het in Zuid-Europa voor alles een aesthetisch, in het Noorden een ethisch karakter heeft. Zoo is dan van den ‘Nieuwen Tijd’ in het Zuiden het groote symptoom de Renaissance; in het Noorden de

Kerkhervorming. Het zijn twee algemeen gebruikelijke benamingen, die we dan ook duidelijkheidshalve handhaven, maar volkomen juist zijn ze geen van beide. De Renaissance is alleen wezenlijk een ‘renaissance’ in Italië; de Kerkhervorming is slechts volgens een bepaalde opvatting van het woord ‘Kerk’ en uit een bepaald gezichtspunt gezien, een hervorming. Deze beweging is inderdáád een schisma. ***

De Renaissance - rinascimento - begint in Italië. Het was de geleerde en dichter Francesco Petrarca (1304-1374) dien we als den voornaamsten der voorgangers zien. Hij kende - en had zijn geest gevoed met - de levensbeelden van de hooge, en heidensche, cultuur der Oudheid. Het is waar, dat in Italië steeds de antieke beschaving had voortgeleefd; belangrijk meer dan in andere landen; maar ze was door de geestelijke overmacht van het Christendom steeds als iets van mindere waarde gesignaleerd - behalve dan het ‘profetische’ element in Vergilius -; de Waarheid en het ware Leven toch waren, naar de opvatting van de Kerk, ver van deze aarde; en althans de 't meest bekend gebleven uitingen van den antieken geest verheerlijkten het leven ‘beneden’. Wat de Latijnsche goden aangaat, die beschouwde de Kerk -zooals zij meest met heidensche afgoden deed - niet als gewrochten der verbeelding, maar als duivelen, die den mensch verleiden1)

; als God vijandige krachten; zoo is ook de strijd tegen hen sterker gemotiveerd. Men kan niet zeggen dat de rinascimento een herleving

beduidt van het geloof in die oude goden; ze herleven slechts als stijlfiguren in een wezenlijk álle transcendentaal geloof steeds meer verwerpende cultuur.

Hierbij zijn twee opmerkingen noodzakelijk. De eerste is deze, dat deze

formuleering in wezen juist is, maar niet aan de uiterlijke werkelijkheid beantwoordt. Want al wordt het geloof minder, de Kerk blijft; natuurlijk ook nog wel door wezenlijk geloof geschraagd; - we zeiden reeds, dat alle gevoelens in alle eeuwen in de menschheid aanwezig zijn. Maar de Kerk heeft, evenals de godsdienst van de Oudheid, in Italië steeds meer de beteekenis gehad van een super-étatistisch instituut - zooals de antieke vereering der locale goden een staats-instituut was -, dan die van een innige gevoels-gemeenschap; ze verlangde meer ordelijke gehoorzaamheid dan wezenlijke geestelijke eenheid. Zoo voelde men zich ook niet geroepen, in naam der oude, herleefde cultuur, de Kerk te bestrijden, zooals de Kerk dat eenmaal de oude goden had gedaan. Men wilde zijn aardsche leven slechts in onbelemmerde schoonheid uitvieren, en als de Kerk zich daartegen niet verzette, niet te veel ethisch roet in 't aesthetisch eten gooide, was men tevreden. Nu, dat deed de Kerk over 't algemeen niet; haar dienaren werden trouwens voor een groot deel mee opgenomen in den aesthetischen stroom, die bovenstroom werd.

Een tweede opmerking, die we ter juiste definieering aan het begrip ‘rinascimento’ moeten verbinden, is deze: dat geenszins de hééle Oudheid herleeft. Wat voor ons zulk een bijzonder belangwekkend element, speciaal in de Grieksche oudheid, is: het Noodlotsgevoel, dat tot de meest verrukkelijke schepping der voor-Christelijke eeuwen, de Grieksche tragedie, heeft geleid, - dat element heeft in deze

‘wedergeboorte’, die immers ‘het mysterie’ achteraf dringt, geen plaats. Het is een bewijs te meer, dat we goed doen, den ‘nieuwen geest’, dien van 't individualisme, voorop te stellen; dat - primaire - individualisme vindt dan in Italië een ‘Anklang’ aan een deel der antieke cultuur; die daardoor tot nieuwen opbloei wordt gestuwd. Die rinascimento-beweging verbreidt zich dan - zooals met de oorspronkelijke Italiaansche cultuur ook was geschied - verder over Europa; ditmaal zonder behulp van de wapenen. Men vertaalt den naam in het Fransch; en de artistieke beweging -op 't gebied van architectuur en vooral litteratuur - gaat verder door

Europa. Ze kleurt zich naar den geest der landen waarover ze zich uitbreidt; in Frankrijk bijvoorbeeld heeft ze, in haar bloeitijd, de XVIIde eeuw, een meer Grieksch dan Latijnsch karakter. Het duurt tot de XVIIIde eeuw, voor ze Scandinavië verovert. We zullen haar ook haar invloed zien uitoefenen in de Nederlanden.

Maar daar wordt ze toch niet een diep in 't wezen van het volk doordringend cultuur-element. Wel wordt ze een machtige mode, die wanneer haar invloed het sterkst zal zijn, d.w.z. wanneer ze zich wezenlijk met de autochthone levensvizie zal hebben verbonden, een imposante barok als resultaat heeft; - we zullen dat zien wanneer we de XVIIde eeuwsche kunst in oogenschouw nemen. Maar de voor 't Noorden typische wijze, waarop zich ‘de nieuwe tijd’ openbaart, is de

ethisch-religieuse vernieuwing: de Kerkhervorming, die, in 1517 in Duitschland begonnen, onmiddellijk in de Nederlanden sterken invloed heeft; we zien dien duidelijk óók uit de Roomsch-Katholieke reacties; een van de beroemdste uitingen daarvan, de refereinen van Anna Bijns, beginnen al in 1528 te verschijnen.

Voor we echter tot de beschrijving van de Nederlandsche letterkundige

kunstuitingen overgaan, moeten we den veranderden toestand van deze landen zelf beschouwen. Onder andere den veranderden politieken toestand; die vooral wat het litteraire betreft, de inkomst van Romaansche elementen opnieuw begunstigt.

De XVde en XVIde eeuw, de tijd der geestelijke loswording in West-Europa, is die waarin zich integendeel de staten consolideeren. Wat de Nederlanden betreft, was speciaal onder het Bourgondische Huis die consolidatie zeer sterk toegenomen. De Bourgondische hertogen hebben deze landen voornamelijk gebruikt als een bron van inkomsten, waarmee ze hun Europeesche politiek wenschten te financieren; behalve dat ze ook zeer groote sommen aan uiterlijke praal besteedden, die trouwens ook deel van die politiek was. Om gemakkelijker aan dat geld te komen, was een gecentraliseerd beheer gewenscht; ook anderszins beseften zij centralisatie als een middel om gemakkelijker hun macht uit te oefenen. Zoo is er in de laatste jaren van de regeering van Filips den Goeden ook reeds sprake van Generale Staten; zij het, dat die voorloopig practisch nog slechts een stuk regeeringsapparaat van den vorst zijn, waarmee deze zijn verschillende Nederlanden,

fei-telijk slechts door een personeele unie verbonden, min of meer in de hand heeft1)

. Als Karel de Stoute ten slotte een geweldig échec heeft geleden en daarbij het leven verloren, terwijl meteen zijn stamland Bourgondië voor zijn erve verloren gaat, is deze laatste, zijn dochter Maria, te meer op de Nederlanden aangewezen. Men maakt daar gebruik van haar hulpeloosheid door haar 't bekende Groot Privilegie af te dwingen, dat een geconsolideerd herstel van de verschillende, door haar

voorgangers met voeten getreden plaatselijke en gewestelijke privilegiën beduidt. De Staten-Generaal nemen nu een belangrijke machtspositie in. Maria huwt een Oostenrijksch aartshertog; hun kleinzoon, Karel V, koning van Spanje en Keizer van Duitschland, en natuurlijk ook onder diverse titels heer der verschillende Nederlanden, maakt de betrekkelijke eenheid der Nederlanden volledig door de verovering van Gelderland en al de provincies van het Noordoosten. Deze vorsten voelen zich nog steeds ‘Bourgondiërs’; er is nu sedert anderhalve eeuw der bevolking een Romaansche cultuur (Romaansche instellingen o.a. op het gebied der comptabiliteit, der

rechtspraak) opgelegd; deze van bovenaf ingevoerde eenheid is het ten slotte die deze landen steeds nauwer vereenigt, terwijl ze door de Romaansche beschaving, over hun Germaanschen volksaard gelegd, tevens cultureel een apart tusschenrijk zijn geworden tusschen het Duitsche en het Fransche rijk. Zij het, dat door de laatste bijkomelingen, de noordoostelijke provinciën, het Germaansche element sterk bleef. In die landen heeft zich intusschen een wezenlijk eigen miniatuur-, schilder- en bouwkunst ontwikkeld; op alle deze drie gebieden is Fransche invloed voelbaar; het langst in de miniatuurkunst; maar ook wat deze betreft, vormt zich toch in 't Noorden een belangrijke school, terwijl de schilderkunst, hoofdzakelijk Vlaamsch, maar met hoogst belangrijke Noordnederlandsche elementen, in de XVde eeuw een wel-eigen pracht is geworden. En de bouwkunst, speciaal de Brabantsche, ontwikkelt ook een eigen stijl; ze breidt zich ook over de noordelijke Nederlanden uit. We zullen van deze eigenvolksche kracht ook in de letteren uitingen vinden.

Deze toont zich dus, wat de plastische kunst betreft, voornamelijk reeds in de XVde eeuw. Ze bevat ook al renaissance-elementen, maar die zijn nog in den ondertoon; wel oefent Italië zijn bekoring

uit en worden zelfs énkele schilders, bijvoorbeeld Joost van Wassenhove (meer bekend als Justus van Gent), volledig geïtalianiseerd.

De hoofdstad van de Nederlanden was Brussel. Daar zetelde de vorst of zijn gouverneur; daar vergaderden de Staten-Generaal, het symbool van de langzaam groeiende eenwording; al lieten zich ook in dat lichaam vaak stemmen der gewesten hooren, en werden er belangen kenbaar gemaakt, die zich tegen de nauwe unificatie verzetten.

Hoe dit alles ware verloopen, indien deze eenwording van al de zeventien

provinciën ongestoord een eeuw of langer had kunnen doorgaan - wie zal het zeggen? De tot consolidatie dwingende kracht der landsheeren had men wellicht aanvaard; het was een politiek procédé, dat in het geheele beschaafde Europa de XVIde eeuw kenmerkt. Maar wat de jonge staat-in-wording niet verdragen kon, dat was, dat de zoon van den Gentenaar Karel V, koning Filips van Spanje, geheel-in tegenstelling met zijn vader - naar geboorte, opvoeding en aard - een vreemdeling in deze landen, bij zijn wereldpolitiek, naar Bourgondischen trant, de Nederlanden eenvoudig gebruikte, waar hem dit te pas kwam, zonder op de eigen belangen van die gebieden te letten; terwijl hij bovendien in den grooten godsdienstigen strijd die deze landen beroerde, ingreep op een wijze, die te scherp en grof den vrijheidszin der Nederlanders kwetste, dan dat men zich daartegen niet met alle middelen zou hebben verzet. En dit verzet, dat in de zestiger jaren van de XVIde eeuw zijn krachtige beteekenis krijgt, deze strijd met zijn wisselende kansen, bracht tevens in de groeiende staatseenheid een scheuring te-weeg tusschen Noord en Zuid; benevens een hechtere onderlinge aaneensluiting van het Noorden; een aaneensluiting, die een nader prototype van ons huidig koninkrijk der Nederlanden deed ontstaan.

We hebben nu na te gaan, hoe in verband met dit politiek-engodsdienstig leven onze beschaving zich ontwikkelt, en hoe die in onze letterkundige kunst zich openbaart; de beschaving van de Dietsch-sprekende onderdanen der

Bourgondisch-Oostenrijksche dynastie. ***

XVIde eeuw, vormen in onze litteratuur en ons tooneel de rederijkerskamers. Deze instellingen zijn - alweer - onder Noordfranschen invloed dan reeds meer dan een eeuw in de Nederlanden werkzaam. Aanvankelijk hebben ze volkomen het karakter van vereenigingen in dienst zoo niet der Kerk, dan toch der parochiale geestelijken; die tot stichting der gemeente godsdienstige spelen laten vertoonen. Ze geven de voortzetting en uitbreiding van het oude drama dat tot opluistering van den Kerkdienst werd vertoond, allengs in de landstaal gespeeld, buiten de kerk, met meer fantaizie, met meer wereldsche elementen uitgebreid. Die stukken worden gespeeld door ‘confrerieën’, broederschappen; die ook haar hulp verleenen bij de inrichting der ommegangen. Sedert het laatst van de XVde eeuw reeds treden sommige van die vereenigingen ook zelfstandig op met spel van luchtiger allooi; o.a. de

vastenavondspelen. Beroeps-‘sprekers’ zijn ze niet; ze worden niet betaald; alleen worden er door de kerkelijke of wereldlijke overheid, behalve eenige kosten inhaerent aan de vertooningen, wel wat bier en wijn ter verkwikking beschikbaar gesteld van wie zich zoo voor het goede werk hadden uitgesloofd. Dat bier-en-wijnelement zou

GERELATEERDE DOCUMENTEN