• No results found

Eerste karakteristiek van de onderzochte interventies

In document Wat werkt in Nederland en wat niet? (pagina 50-53)

Bijlage 3 bevat korte samenvattingen van de 141 studies die tot juli 2011 zijn gevonden. Om een eerste indruk te geven van de interventies die in Neder-land en Vlaanderen werden onderzocht, zijn de studies in tabel 3.1 gerang-schikt naar jaar van publicatie en strafrechtelijke titel. De strafrechtelijke titel geeft aan voor welk type dader de interventie bestemd is. Een voorjustitiële afdoening, waarbij vervolging door het OM of strafoplegging door de rechter uitblijft, zal doorgaans niet bedoeld zijn voor doorgewinterde criminelen die al vaker met justitie in aanraking zijn geweest. In feite zijn de afdoeningscate-gorieën in tabel 3.1 dus indicatief voor de ‘zwaarte’ van de deelnemersgroe-pen. Aan de ene kant van het spectrum hebben we een interventie als Halt en andere afdoeningen op politieniveau bedoeld voor jeugdigen die een relatief licht delict hebben gepleegd, en aan de andere kant de vrijheidsbenemende maatregelen, zoals de PIJ of de tbs, die worden opgelegd aan daders die een ernstig gewelds- of zedendelict pleegden en die te maken hebben met een gedragsstoornis of met persoonlijkheidsproblematiek.

Tabel 3.1 De onderzochte sancties naar jaar van publicatie en strafrechtelijke titel

Type sanctie <1980 1980-1989 1990-1999 =>2000 Totaal

Voorjustitiële afdoening 3 3 12 9 27 Werkstraf 0 1 2 2 5 Voorw. vrijheidsstraf/leerstraf 0 1 15 9 25 Onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (OVS) 6 1 5 12 24 OVS met detentiefasering 1 0 9 9 19 Vrijheidsbenemende maatregel 3 4 4 14 25 Diverse titels/interventies 3 1 4 8 16 Totaal 16 11 51 63 141

De vroegste studie die werd aangetroffen stamt uit 1968 en is van 135 Buik-huizen et al. Het betreft een onderzoek naar de effectiviteit van sancties voor daders veroordeeld voor rijden onder invloed. De auteurs gaan onder meer na of het onderbrengen van dit type daders in een speciale inrichting effect heeft gehad op het niveau van recidive. Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw zijn verschillende daderprogramma’s geëvalueerd speciaal gericht op alcoholverkeerscriminaliteit. 24Dijksterhuis (1973) voerde een follow-up uit op het onderzoek van Buikhuizen et al. Andere voorbeelden van studies op

dit terrein zijn 15Bovens (1987), 15Bovens (1991), 69Leuw en Brouwers (1992) en 70Leuw (1995).

Overige studies uit de vroegste perioden van het onderzoek op het terrein van de strafrechttoepassing hebben betrekking op alternatieve gevangenisregi-mes en op ‘straffen’ in het algemeen. Tabel 3.1 laat zien dat er in de jaren tachtig van de vorige eeuw betrekkelijk weinig onderzoek is gedaan. Het was de periode waarin men weinig heil verwachtte van het strafrecht als het ging om speciale preventie. Het onderzoek dat werd uitgevoerd richtte zich op de mogelijke stigmatiserende werking van het strafrechtelijk ingrijpen op zich, en op initiatieven bedoeld om de verwachte ‘detentieschade’ beperkt te hou-den. Dat begon al in de jaren zeventig met de studies van 54Jonkers et al. (1969) en 50, 51, 52Jongman, gevolgd door 55Kamstra en Leuw (1975) en 73Van der Linden (1978) en liep door tot in de jaren tachtig toen de eerste ‘diversie’-experimenten werden gedaan. Diversie is het bewust afzien van vervolging in de veronderstelling dat de sociale gevolgen van de rechtsgang de kans juist groter maken dat een verdachte verder afglijdt naar een criminele carrière. Zo onderzochten 122Junger-Tas, Junger en Barendse-Hoornweg (1985) de effec-ten van het ‘politiestandje’. Tegen jongeren die delictgedrag hadden ver-toond werd geen proces-verbaal opgemaakt; ze kwamen er met een waar-schuwend gesprek van af. Andere evaluaties van interventies op politieniveau betroffen een project voor ‘vroeghulp’ aan delinquente jongeren uit Amster-dam (6Beugeling, 1988) en de eerste, landelijke evaluatie van Halt, het heden-daagse schoolvoorbeeld van een voorjustitiële afdoening. 63Kruissink en Ver-wers (1989) onderzochten de effecten van Halt door in vraaggesprekken met daders te informeren naar hun recidivegedrag in de periode na het politie-contact. Meer recent deden 36Ferwerda et al. op nationale schaal onderzoek naar de resultaten van Halt.

Tegenwoordig wordt niet meer gesproken van ‘diversie’, maar het idee dat het beter is om zo vroeg mogelijk in de keten in te grijpen, is blijven bestaan. Ook na de eeuwwisseling is onderzoek verricht naar de werking van voorjus-titiële afdoeningen. Veelal ging het daarbij om lokale initiatieven. Naast eva-luatie van plaatselijke Halt-bureaus met de id’s (62, 48, 96, 77, 33, 133) zijn metingen verricht van de resultaten van programma’s als het 18JEKK-project Doetinchem, 17, 81PAD Drenthe, 40Hellend Pad Haarlem en 123JPT Zuid-Hol-land. Voorjustitiële afdoeningen zijn overwegend gericht op jongeren. 59 Koe-ter (2002) deed onderzoek naar de effecten van een vroeghulpproject voor volwassen criminele verslaafden.

Grofweg 60% van de strafzaken voor jeugdigen en 20% van de strafzaken voor volwassenen eindigt in een werkstraf (Wartna et al., 2011). Toch is er in Nederland en België maar weinig onderzoek gedaan naar deze afdoening.

15 Daarnaast is er nog een case study van Bosman en Elshof (1996) onder vrouwelijke tbs’ers. Dit onderzoek moet echter nog worden gescoord en maakt dus geen onderdeel uit van de huidige review.

66Van der Laan (1991) bestudeerde de recidivepatronen van deelnemers aan een groot experiment met ‘alternatieve sancties’ voor jeugdigen. Daarvoor al deden 13Bol en Overwater (1986) vergelijkend onderzoek naar de omvang en de snelheid van de recidive onder volwassen ‘dienstverleners’. 91Spaans (1994) herhaalde een dergelijk onderzoek. Van meer recente datum zijn de studies van 119Wermink et al. (2009) en 137Alberda, Drost en Wartna (2010). Uit België kennen we alleen de studie van 39Geudens (1999). Zij vergeleek de resultaten van ‘gemeenschapsdienst’ met die van de traditionele jeugdbe-schermingsmaatregelen.

Er is wel veel onderzoek gedaan naar het verschijnsel leerstraf. Wellicht heeft dit te maken met het feit dat deze bijzondere vorm van ‘alternatieve sancties’ uitdrukkelijker dan de werkstraf ingezet wordt om de recidive terug te drin-gen. Hoe het ook zij, sinds de jaren negentig is een bonte stoet aan experi-menten op dit gebied met evaluatieonderzoek begeleid. Voorbeelden zijn projecten met klinkende namen als: 35Slachtoffer in Beeld, 68De Kwartaal-cursus, 34Cashba, 84STAPP en 97Tripple-Ex Den Haag. Sommige programma’s werden of worden ook ingezet als bijzondere voorwaarde van een voorwaar-delijke vrijheidsstraf. De leerstraffen hebben als zelfstandige straf hun langste tijd gehad. Binnenkort zullen zij opgaan in het stelsel van voorwaardelijke sancties (MV&J, 2012). Een leerstraf kan vanaf dat moment alleen nog als bij-zondere voorwaarde worden opgelegd. Het gaat dan om gedragstrainingen die erkend zijn door de Erkenningscommissie Gedraginterventies Justitie. Wat voor de werkstraf geldt, geldt zeker ook voor de boete. Meer dan de helft van de strafzaken voor volwassenen eindigt in een geldstraf, maar er is in de Lage Landen nooit onderzoek gedaan waarin speciaal werd ingezoomd op de effecten van deze sanctie op het niveau van de recidive. Alleen in de al eerder aangehaalde studie van 135Buikhuizen et al. wordt zijdelings aandacht besteed aan dit onderwerp. In een drietal overzichtsstudies komt de geldstraf naast andere sancties wel aan bod. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw voerde 111,107Van der Werff (1978, 1986) grootschalige onderzoe-ken uit naar de effecten van diverse sancties, waaronder de onvoorwaarde-lijke boete. Zij baseerde zich nog – noodgedwongen – op steekproeven van daders, maar 105Wartna et al. (2005) vergeleken de recidivepatronen van alle daders met een vrijheidstraf, een werk- of leerstraf, een geldstraf of een beleidsepot, zowel van meerderjarige als van minderjarige daders. Tabel 3.1 maakt duidelijk dat de meeste recidivestudies in Nederland en Vlaanderen gewijd zijn aan de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en de vrij-heidsbenemende maatregel. Het onderzoek naar de effecten van de gevange-nisstraf begon zoals gezegd met onderzoek naar de effecten van alternatieve, meer open, gemeenschapsgeoriënteerde regiems, zoals in de studies van

Hurk et al. (1994). Later voegde zich daar het onderzoek naar verschillende vormen van detentiefasering aan toe. Aan het slot van de periode van opslui-ting of aansluitend op de invrijheidsstelling volgen de gedetineerden een pro-gramma dat hen begeleidt in hun terugkeer naar de samenleving. Rond de eeuwwisseling zijn tal van dit soort programma’s geëvalueerd. Voorbeelden zijn het 83Dekorge detailhandelproject, 43Werkstart Amsterdam, 10ERA Nor-gerhaven, 57Binnenste Buiten en het schakelproject van 78PI de Geerhorst in Sittard. Deze studies richtten zich dus op het vaststellen van de resocialise-rende werking van de geboden begeleiding. Er zijn ook onderzoeken naar de gevolgen van de gevangenisstraf of de detentie op zich. Voorbeelden daarvan zijn de onderzoeken van 124Markus (1995), 131Janssen (1999) en 79 Nieuw-beerta et al. (2007).

Een andere belangrijke categorie van onderzoek ten slotte, is het onderzoek naar vrijheidsbenemende maatregelen. Tabel 3.1 laat zien dat er op dit ter-rein tot 1 juli 2011 minstens 25 afzonderlijke recidivestudies zijn uitgevoerd. We hebben het dan over de tbr of tbs voor volwassenen, maar ook over de

8, 60strafrechtelijke opvang van verslaafden (sov) en de inrichting voor stelsel-matige daders (ISD). Voor minderjarige daders gaat het om de PIJ en de voor-lopers daarvan, de PIBB en de jeugd-tbr, als ook om de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing (ots). Deze sancties komen niet vaak voor, minder dan 1% van de strafzaken voor volwassenen of minderjarigen eindigt in een vrij-heidsbenemende maatregel (Wartna et al. 2005). Maar het zijn wel de meest indringende sancties die ons strafrechtelijke stelsel kent. Bovendien zijn zij alle expliciet gericht op de preventie van recidive. Dat zal de reden zijn waarom er op dit terrein veel onderzoek voorhanden is.

In de tbs-sector kennen we kliniekspecifieke studies zoals die van de

49, 31, 98, 134Van der Hoevenkliniek en 114Veldzicht. Het WODC verricht lande-lijk recidiveonderzoek in de tbs-sector. Dit begon met de studies van 28, 29Van Emmerik (1985, 1989) en 71, 72Leuw (1995,1999) en wordt nu voortgezet in het kader van de 102Recidivemonitor. Op het terrein van de jeugd is de situatie niet veel anders. Het eerste grote, landelijke onderzoek onder ex-pupillen van ‘behandelinrichtingen’ was van 11Boendermaker (1998), gevolgd door studies van 41, 42Van der Heiden-Attema en Wartna (2000) en meer recent 141Mulder et al. (2011). Daarnaast zijn er kleinere studies gebaseerd op gegevens uit één jeugdinrichting, zoals 45, 53Den Engh en 126, 37, 112Harreveld.

In document Wat werkt in Nederland en wat niet? (pagina 50-53)