• No results found

Eerste afdeeling Prins Willem's tijd

Hoofdstuk I

Het bewind van Alva

Een drukkende atmosfeer hing in den nazomer van 1567 over de Nederlanden. De gebeurtenissen van het vorige jaar hadden alom een diepen indruk gemaakt, in de steden en ten plattelande; alle standen hadden er de gevolgen van ondervonden.

De adel, die een zoo gewichtig aandeel aan die gebeurtenissen had gehad, had zich door de ten slotte krachtige houding der regeering bedrogen gezien in zijn groote verwachtingen van macht en invloed op het landsbestuur. Vele, ook

katholieke, edelen hadden het voorbeeld van Oranje gevolgd en, hunne ambten en eigendommen in den steek latend, zich door de vlucht naar de aangrenzende deelen van het Duitsche Rijk onttrokken aan de wraak der regeering. De groote meerderheid der leden van het Compromis echter trachtte vergeving voor het bedrevene te erlangen door zich voor de rijzende zon te buigen en met ijverig hulpbetoon de gunst der landvoogdes te herwinnen; tegenover den geduchten hertog namen deze ter rechter tijd bekeerden een deemoedige houding aan. De geestelijkheid, gered uit het dreigende gevaar, dat de katholieke Kerk bedreigd had, brandde van begeerte om haren invloed op de bevolking weder te herwinnen, de ketterij te verdelgen, wraak te nemen voor den smaad, haar in hare Kerk aangedaan; vele geestelijken, mannen als Lindanus, de nieuwe bisschop van Roermond, achtten het oogenblik gekomen om op grond van de trentsche besluiten de algemeen erkende misbruiken op kerkelijk gebied te verbeteren en met hulp der nu sterke regeering de nog altijd niet volledig georganiseerde bisdommen te regelen ten einde het kerkelijk gezag met meer kracht tegen de ketterij te doen optreden. Minder veilig achtten zich de burgerijen, wier handel en nijverheid door de woelingen gevoelig was getroffen en vooral door de belangrijke emigratie veel had geleden. In den zomer van 1566 hadden de zaken te Antwerpen zoogoed als geheel stilgestaan1)en was de geldmarkt aldaar geheel in de war geraakt, terwijl de onzekerheid van het najaar den koopman niet minder had benadeeld dan de vrees voor een algemeenen opstand. Ook zeer vele in de woelingen min of meer gecompromitteerde magistraten en kooplieden -vooral Lutherschen en Calvinisten - hadden in het voorjaar van 1567 naar Engeland, naar Emden, naar Wezel, Keulen, Frankfort en verderop de wijk genomen2). De engelsche regeering had het oog op

1) Brugmans, Engeland en de Nederlanden, blz. 195. 2) Burgon, Gresham, II, p. 209.

Hamburg of Emden geslagen om den stapel uit Antwerpen naar die veiliger plaatsen over te brengen en zoo een einde te maken aan de moeilijkheden, die den

engelschen handel in de Nederlanden in de laatste jaren belemmerden1). En van de handwerkslieden hadden zeer velen hun heil in de vlucht gezocht, vooral de Calvinisten, door het droevige lot van Valenciennes, waar Noircarmes tegen allen had gewoed, zonder onderscheid van rang en stand, gewaarschuwd voor wat hun te wachten stond. Met name naar Norwich, Sandwich, Colchester, Maidstone, Hampton en andere engelsche steden van de oostkust hadden zich velen begeven, tot groot voordeel van die plaatsen, waar de lakennijverheid sedert een hooge vlucht nam. Visschers en andere nijveren volgden hun voorbeeld, alzoo aan de Nederlanden vele rappe handen onttrekkend2). Sommigen hadden zich aangesloten bij de zoogenaamde Boschgeuzen, overgeblevenen van de door Noircarmes en Beauvoir uiteengejaagde calvinistische benden, vermeerderd met verloopen landvolk en in de woelingen betrokken plunderaars, die zich nog hier en daar op weinig

toegankelijke plaatsen in bosschen en moerassen voor de troepen der regeering wisten te verbergen en met woeste roofzucht nu en dan op eenzame kloosters en hoeven aanvielen.

Wat zou de thans zoo krachtige regeering doen? Zoo vroeg men zich overal angstig af, ook in katholieke kringen3). Ook in het naburige Frankrijk waren de Hugenoten lang niet gerust over de aanwezigheid van een sterk spaansch leger in de Nederlanden onder hun doodvijand, den hertog van Alva, en begonnen zich te wapenen uit vrees voor een gemeenschappelijk optreden der regeeringen van Frankrijk en Spanje tegen hen. Voorloopig scheen Alva geneigd om, gehoorgevend aan Margaretha's vertoogen, den weg der verzoening, der bevrediging in te slaan. Hij ontving Egmond en Hoorne op schijnbaar welwillende wijze evenals den jongen graaf van Buren, oudsten zoon van Oranje, die te Leuven studeerde. Oranje zelf schreef den hertog een vriendelijken brief ‘pour luy dire la bienvenue’4), daartoe aangemoedigd door de berichten omtrent Alva's houding jegens zijn zoon en misschien hopend hem iets gunstiger tegenover zichzelf te stemmen.

Doch de gematigdheid van den hertog bleek weldra slechts geveinsd te zijn, ten einde hem te vergunnen des te beter zijn slag te slaan.

Zijn eerste daad in deze richting was de instelling onder zijn voorzitterschap van een ‘Conseil des Troubles’, een ‘Raad der Beroerten’, waarin hij behalve Noircarmes en Berlaymont, plaatsvervangende presidenten, een vijftal bekende nederlandsche juristen aanstelde nevens zijn werktuigen, den Spanjaard Juan de Vargas, die in Spanje herhaaldelijk veroordeeld was en thans door ijverig dienstbetoon aan verdere processen aldaar hoopte te ontkomen, en den karakterloozen spaanschen

Nederlander Luis del Rio. De rechtbank, zonder officieele aanstelling eenvoudig door Alva's wil opgericht, zou hebben te onderzoeken naar alle misdrijven, in den tijd der woelingen begaan, en daarover vonnissen uitspreken; omtrent deze laatste behield de landvoogd echter zichzelven de definitieve beslissing voor, ten deele omdat hij de leden nog niet goed kende, ten deele, schreef hij, omdat ‘de mannen der wet alleen vonnis uitspreken over bewezen

1) Burgon, p. 318.

2) Van Meteren, fol. 56. Van de 4800 vreemdelingen te Londen in 1567 waren 3800 Nederlanders (Burgon, Gresham, II, p. 242). In Keulen bevonden zich omstreeks 1570 wel 1000

nederlandsche uitgewekenen (Lossen, Köln. Krieg, I, S. 180). 3) Rom. bronnen, blz. 453.

4) Kervyn de Lettenhove, Documents inédits sur le 16me siècle, p. 45. Vgl. Blok, Oranje, I, blz. 175.

misdrijven, terwijl het staatsbelang veelszins strijdig is met de wetten, die men hier heeft’1). De eerste zitting dezer rechtbank werd den 20sten September gehouden. Om de leden den gang van zaken nog eens onder het oog te brengen, werd hun in de eerstvolgende vergaderingen het voor koning Philips samengestelde geschrift van Hopperus over de woelingen voorgelezen, gelijk de hertog zich nog in Spanje door dezelfde lectuur op zijn taak had voorbereid2).

Nog voordat de Raad bijeenkwam, waren de niets vermoedende graven van Egmond en Hoorne reeds gevat op een feestmaaltijd, dien Fernando, bastaard van Toledo, had aangericht (9 Sept.). Met fierheid hadden beiden zich in hun lot geschikt, meenend zeker te zijn van hun zaak. Op denzelfden dag waren burgemeester Van Stralen van Antwerpen, een van de vertrouwde medestanders van Oranje, en de secretarissen der graven, Backerzeele en Van Loo, in verzekerde bewaring gesteld; hunne belangrijke papieren werden in beslag genomen. Zoo was het masker afgeworpen en had de hertog zijn doel bereikt om, gelijk hij gewenscht had, ‘de voornaamste personages, bij wie men het best de oorzaken der woelingen kon nagaan, zoo mogelijk met één slag te vatten’3).

Dit alles was buiten Margaretha omgegaan. Ook de overbrenging der beide graven naar Gent, waar zij in het kasteel aldaar werden opgesloten, geschiedde op bevel van Alva alleen. Het bleek duidelijk, wie meester was in het land, en te midden der algemeene ontsteltenis, door de gevangenneming van Egmond en Hoorne en de instelling van den Raad gewekt, maakte Margaretha zich dan ook gereed de Nederlanden te verlaten, klagend over de onverdiende bejegening en waarschuwend voor de gevolgen van streng optreden, ja, als gevolg daarvan reeds den burgerkrijg voorspellend, al was er nu oogenschijnlijk rust4). Toen zij in het voorjaar in Italië terug was, ontving zij van paus Pius V de Gouden Roos wegens hare verdiensten5). Alva was in het begin van October tot haar opvolger benoemd. In de laatste dagen van December verliet zij Brussel, na den hertog nog eens te hebben gewaarschuwd en gewezen op de wenschelijkheid van de twee door haar voorgestelde en aan de Nederlanders beloofde maatregelen: algemeen pardon en bijeenroeping der Staten-Generaal. De hertog weigerde vooralsnog hierin te treden; hij was besloten den weg der strengheid in te slaan en dezen vooreerst alleen. Zoo wilde het de Koning, wiens last hij kwam volbrengen en op wien Granvelle's vertoogen thans al evenmin invloed hadden als die van de hertogin van Parma, wier zwakheid hij als een der oorzaken van den geheelen toestand beschouwde.

In het najaar van 1567 ging de Raad der Beroerten ijverig aan het werk. De rapporten der na den Beeldenstorm door de landvoogdes naar de verschillende gewesten gezonden commissarissen werden nagegaan, de gevangen heeren ondervraagd, de beide graven door Vargas en Del Rio. Na een nauwkeurig en scherp onderzoek werden op grond van de verkregen gegevens in December op bevel van den hertog de processen tegen Oranje, Lodewijk van Nassau, de graven van Hoogstraten, van Culemborg, van den Bergh en Brederode, tevens die tegen de gevangen heeren, tegen de

1) Gachard, Notices I, p. 144. De vijf nederlandsche juristen waren: Adriaan Nicolaï, kanselier van Gelre; Jacob Martini, president van het hof van Vlaanderen; Pierre Asset, die van Artois; Jan de Blasere, lid van den Grooten Raad van Mechelen; Jacob Hessele, lid van het hof van Vlaanderen.

2) Fruin, in Verspr. Geschr., VII, blz. 214.

3) Kervyn de Lettenhove, Les Huguenots et les Gueux, II, p. 55. 4) Rom. bronnen, blz. 461.

in Friesland en elders opgevangen edelen aanhangig gemaakt. In verband daarmede werden nieuwe arrestatiën gedaan van beeldstormers, predikanten, leden van consistoriën, verdachten in het algemeen, op den 3den Maart (Aschdag) 1568 niet minder dan 500 personen tegelijk over het geheele land. Ook de vonnissen lieten niet op zich wachten: in Januari werden 84 inwoners van Valenciennes veroordeeld tot den dood en confiscatie van goederen; weldra volgden de vonnissen bij 30, 40, 50 tegelijk. De ‘Bloedraad’ verdiende reeds ten volle dien naam, hem door het volk gegeven. Intusschen, niet alle leden toonden denzelfden ijver. Alleen Vargas en Del Rio, vooral de eerste, voldeden aan de verwachting van Alva; de anderen kwamen niet zeer trouw op en toonden dikwijls weinig geneigdheid om den wil van den landvoogd te volbrengen, vooral toen het vonnissen begon.

Alom verspreidde zich een doodelijke schrik. Niemand achtte zich veilig, honderden wederom verlieten het land uit vrees voor de scherpe vervolging, die zelfs den minsten schijn van medeplichtigheid aan de woelingen meedoogenloos strafte en overal onderling wantrouwen onder de bevolking zaaide. Niemand was zeker voor beschuldigingen van persoonlijke vijanden of naar belooning hakende aanbrengers. Het scheen wel, alsof het in de eerste plaats om confiscatiën ten behoeve van den Koning te doen was1). Maar niemand waagde het zich te verzetten of zelfs maar te klagen over de verregaande schending der privilegiën door deze buitengewone rechtbank, die zich niet stoorde aan het kostbare jus de non evocando, vroeger een der belangrijkste en meest gehandhaafde rechten in de verschillende gewesten; de Raad meer de spaansche rechtsgebruiken volgend, trad het gewone nederlandsche recht met voeten, zoowel in het oproepen als in het behandelen der beschuldigden en in de vonnissen, die zij uitsprak.

In Januari was ook Oranje met een aantal andere heeren plechtig ingedaagd. Hen evenmin als Egmond en Hoorne hielp het, dat zij tot de Vliesridders behoorden en volgens de voorrechten dier orde alleen door hunne mederidders mochten worden gevonnist. Weldra volgde een reeks van vonnissen tegen Marnix, Brederode en andere edelen, die met verbeurdverklaring hunner goederen voor eeuwig werden verbannen. De jonge graaf van Buren werd te Leuven opgelicht en naar Spanje gezonden met verkrachting van de privilegiën der leuvensche Universiteit, die op haar protest van Vargas de in barbaarsch Latijn uitgesproken maar duidelijke terechtwijzing kreeg: ‘non curamus privilegios vestros.’

Oranje beantwoordde van Dillenburg uit de indaging en de oplichting van zijn zoon met een welsprekend protest van den 4den Maart 1568, waarin hij, als rijksvorst, als Vliesridder, als brabantsch edelman, als Nederlander, verzet aanteekende tegen Alva's rechtbank en het tegen hem gevoerde proces. Evenzoo protesteerde Hoogstraten. Maar noch deze protesten2)noch de pogingen van den Keizer en de keurvorsten, van de Vliesridders, van de ongelukkige gravin van Egmond, van Granvelle en anderen konden Alva en den Koning terugbrengen van hunne plannen. De hoofden van den opstand moesten gestraft worden - dàt was de eisch van den Koning zoowel als van zijn dienaar, hoewel de laatste omtrent Egmond ten minste eenige aarzeling toonde.

1) Vervolg op Hopperus' Recueil, Bijdr. en Meded. Hist. Gen., dl. XIII, blz. 133.

2) Met die van Oranje en andere stukken dier dagen gedrukt bij Bor in de Authentyke stukken achter het eerste deel van zijn Oorsprongh, aanvangh ende vervolgh der Nederlantsche oorlogen.

In deze omstandigheden greep Oranje eindelijk naar de wapenen. Hij rekende daarbij op binnen- en buitenlandsche hulp1).

De klimmende ontevredenheid in de Nederlanden, de toenemende haat tegen Alva, de verbittering van hen, die nog heimelijk het Calvinisme toegedaan waren, de populariteit van Egmond en hemzelven schenen hem bij een inval in de Nederlanden den steun der bevolking te beloven tegenover de beulen, die de regeering voor den Koning voerden. Was hij niet souverein prins van Oranje en als zoodanig, hoe klein dit gebied ook was, gerechtigd om de wapenen te voeren tegen een anderen souverein, den Koning van Spanje? Niet als opstandeling maar als luthersch geloofsgenoot, zooals hij zich thans openlijk noemde, als beschermer van vervolgde Protestanten, meende hij te mogen rekenen op de hulp van de duitsche luthersche vorsten, van de reeds lang met hem in verbinding staande hoofden der Hugenoten in Frankrijk, die juist tegen hun koning in vollen opstand waren, van koningin Elizabeth van Engeland, met wier agenten in de Nederlanden hij reeds vroeger in het geheim onderhandeld had. En mèt hem zouden de nederlandsche uitgewekenen de wapenen opvatten. Enkelen hunner bevonden zich reeds sedert lang bij de legers van Condé en zijn Hugenoten in Frankrijk; anderen zwierven op zee rond, met hunne schepen als ‘Watergeuzen’ een waar piratenleven leidend ten koste van vriend en vijand; nog anderen, Brederode en Hoogstraten onder hen, wachtten te Emden, Wezel, Keulen en elders op het eerste sein van zijn hand om zich bij hem te voegen en een kans tegen Alva te wagen. In het vroege voorjaar hadden vele uitgeweken edelen zich opnieuw plechtig schriftelijk verbonden, thans om ‘het vaderland te bevrijden, de gevangenen te verlossen’ uit de klauwen der ‘kwaadwilligen’, die ‘hunne eeren hebzucht trachten te bevredigen met het bloed der Nederlanders, die zij overgeven aan vreeselijke straffen, hunne goederen verbeurdverklarend en hunne kinderen tot den bedelstaf brengend’2). Brederode3) en de zijnen teekenden voor belangrijke sommen op de bij dit manifest gevoegde lijst van inschrijving.

Reeds in Januari deed een klein aantal uitgewekenen van Engeland uit onder leiding van den predikant Jan Michiels een wanhopigen inval in West-Vlaanderen. Zij werden wel uiteengedreven maar de overgeblevenen van deze benden

vereenigden zich met de Boschgeuzen en plunderden weder kerken en kloosters in die streek. Een complot in April, te Ohain in het Soniënbosch gesmeed onder leiding van Jan Hinckaert, heer dier plaats, om Alva bij het klooster Groenendael in Brabant met 2500 man te overvallen mislukte en werd gevolgd door nieuwe veroordeelingen, die op hare beurt nieuwe emigratie veroorzaakten, terwijl velen, die nog bleven, Oranje geld zonden of geldelijken steun beloofden, wanneer hij de Nederlanden zou komen verlossen. 's Prinsen geheime agenten bereisden het gansche land, vooral zijn vroegere stadhouderschappen Holland en Zeeland, ten einde geldelijke hulp te verkrijgen voor het bijeenbrengen van troepen4). Want geld was in deze omstandigheden allereerst noodig, te meer omdat de uitgewekenen niet over hunne goederen konden beschikken5).

Eindelijk scheen alles gereed en in den voorzomer van 1568 zou van verschillende kanten tegelijk de inval in de Nederlanden geschieden. In het

1) Blok, Oranje, I, blz. 183 vlg.

2) Te Water, Verbond der Edelen, II, blz. 109.

3) Hij stierf in Februari plotseling op een kasteel bij Recklinghausen.

4) Zie mijn Archivalia, 1886-87, blz. 292, waar Sonoy den Prins bericht geeft over de inzameling, door zijn agenten in de steden en dorpen van Waterland gehouden.

5) Over de gezamenlijke kosten tot een bedrag van 1 / o mill. gulden, vgl. Dönges, Wilhelm der Schweiger und Nassau-Dillenburg (Dillenburg, 1909), S. 77.

Noorden zou Lodewijk van Nassau over de Eems binnendringen om over Groningen en Friesland naar Holland te komen; in Gelre zou de graaf van Hoogstraten met een voorhoede Roermond trachten te bezetten om den weg over de Maas te banen voor het groote leger van Oranje zelven, dat over die rivier in het hart des lands, in Brabant, zou binnendringen om met hulp der bevolking Alva te verdrijven. Bovendien had Oranje zich in betrekking gesteld met de Watergeuzen en aan Sonoy en anderen commissie van zijnentwege verstrekt; zij zouden aan de Eemsmonding en op de kust de onderneming van graaf Lodewijk steunen1). Aan de andere zijde zouden eindelijk Hugenoten onder den heer van Cocqueville een aanslag op Artois wagen, terwijl van den zeekant ook gerekend werd op hulp van de naar Engeland uitgeweken Nederlanders.

De eerste stoot gelukte niet. De heer van Villers, die in plaats van den door ziekte verhinderden Hoogstraten met 3000 man de onderneming op Roermond zou wagen, werd door den ervaren Sancho d'Avila teruggeslagen en bij Daelhem (25 April) gevangen genomen, terwijl zijn geheele macht verdelgd werd; zijn bekentenissen verspreidden licht over Oranje's totnogtoe zeer geheim gehouden plannen.

Lodewijk van Nassau had meer succes. Eind April drong hij met een kleine macht, spoedig tot omstreeks 6000 man duitsche en waalsche huurlingen en emigranten gestegen, Groningerland binnen, maar werd voor Groningen opgehouden, zoodat de stadhouder des konings, de graaf van Aremberg, die zich juist te Brussel bevond, nog bijtijds in zijn gewest kon komen met een geringe macht duitsche en spaansche veteranen. Hoewel de helft minder in aantal, leverde hij den 23sten Mei bij Heiligerlee Lodewijk onversaagd slag, maar werd op het door de kuilen en gaten in het veen moeilijke terrein door de overmacht verslagen. Aremberg zelf sneuvelde, terwijl aan de nassausche zijde o.a. de jonge Adolf van Nassau, de derde van Oranje's broeders, het leven verloor. Deze indrukmakende overwinning scheen graaf Lodewijk den weg te openen; vele gewapende boeren sloten zich bij hem aan en opnieuw eischte hij Groningen op. ‘Nunc aut numquam’, nu of nooit, was zijn leuze; ‘recuperare aut mori’, herwinnen of sterven, stond daarnaast op zijn vaandels geschreven, geheel in den geest der uitgewekenen, die zich bij hem bevonden. Oranje ried hem aan zich niet voor de sterke en welbezette vesting op te houden, maar dwars door Friesland, waar de uitgewekenen vele verbintenissen hadden, op Holland aan te houden. Doch Lodewijk begon Groningen te belegeren en gaf daardoor Alva gelegenheid om zijn maatregelen te nemen tot herstel van het geleden nadeel.

Door Villers' bekentenissen onderricht van Oranje's geheime betrekkingen met zijn vrienden in allerlei steden in Brabant en andere gewesten, achtte Alva het wenschelijk, aleer hij naar het Noorden vertrok, door een indrukwekkende