• No results found

Op eene aangename wijs. Wat is de liefde blind,

In document Het vrolijke bleekersmeisje · dbnl (pagina 54-61)

Zoo men beschreven vindt, O, valsche min! hoe zoet is het begin, Die ons doet slaven met een domme zin,

Vervolgd met veel pijn,

Die haar matressen en trouwe minnaars zijn;

't Verstand dat groeit al met het leven, Want door de liefde zoet,

Verliest men goed en bloed. 2. Een jufvrouw schoon en eel,

Woonde op een kasteel,

Al buiten Bragon, die schoone stad, Zij was heel magtig rijk van goed en schat,

En ook een eenig kind,

Al van haar vader bovenal bemind, Haar moeder die was overleden,

Zoodat zij bleef voorwaar, Een wees van twintig jaar. 3. Haar schoonheid en verstand,

Blonk door het gansche land,

Haars gelijk, vond men in geen koningrijk, Zij werd jong gezocht al tot een huwelijk,

Deze godin met fleur,

Had menige vreijer en serviteur, Die haar beminde en karresseerde,

Maar zij achtte het niet, En lachte om hun verdriet. 4. Een jongman, kloek van moed,

Heel edel, rijk en goed,

Beminde deze jufvrouw principaal, Hij was geleerd en sprak verscheiden taal,

Heeft haar drie jaar gevreid, Met hart en ziel en trouwigheid, Maar kon van haar geen troost verwerven,

Al gaf hij haar tot pand, Een ring van diamant. 5. Mijnheer! uw trouwe min,

Zal nooit mijn hart en zin, Doen zetten ooit op uw persoon,

Al had gij menig duizend gonden kroon, Want ik geloof Mijnheer!

Als dat gij zijt al van de Roomsche leer, Mijn vader zou dit nooit gedoogen;

Adieu! dus voor altijd, Gaat zoeken uws gelijk. 6. Jufvrouw! ik barst van spijt,

Uw taal mijn hart doorsnijdt, Want om u, overschoone jongvrouw!

Verzaak ik het geloof, zweert gij mij maar trouw, Want bij den hemel klaar,

Als gij ooit trouwen zult een andere minnaar, Ik zal het aan uw leven wreeken,

Omdat gij mij versmaad, Wordt ik zoo dispuraat. 7. Hij trok naar 't Frankenland,

Nam dienst als Luitenant,

Doch ziet na verloop van twee, drie jaar, Toen hoorde hij als dat zijn Lief voorwaar,

Verachtte in het end,

Zijn liefde al tot haar en ook zijn dreigement, Een ander minnaar zoude trouwen,

Zoo dat zijn edel bloed, Raakte geheel verwoed. 8. Wanneer hij dat vernam,

Door vreemd en vriend en man, Kommandeerde hij veel ruiters kloek, En steeg te paard daar hij laat menig vloek,

Wel twintig mijlen wijd,

Is het dat men in draf daar henen rijdt; Hij vond zijn lief en haar beminde,

Al in den ondertrouw, Dit bragt hem in den rouw.

9. In 't holste van den nacht, Drong hij in de poort met magt, En trad daar midden in de groote zaal, Hield in de hand een vervloekt blank staal;

Daar zat die schoone blom,

In pracht en vreugde met haar Bruidegom, Hij sprak: als toen geheel verbolgen,

O gij valsche vrouw! Gij wist ik het wreken zou. 10. Met lost hij zijn geweer,

En schoot haar Bruigom neer, Nu zal ik uw oude vader leeren, Om onze liefde om 't geloof te weren,

Zij viel op haar knieën bloot,

De tranen rolden van haar wangen rood; Ach, riep zij: spaar mijn lieve vader!

Maar hij schoot hem ter neer, Hij stierf in den Heer. 11. Geen bidden of geklag,

Niets op zijn hart vermag, Hij sprak met een tirans gemoed: Al waart gij een prinses uit edel bloed.

Toen heeft hij haar verkracht,

En daarna ook al tot den dood gebragt, Want hij heeft haar jong hart doorstoken,

Zoodat haar edel bloed Daar stroomde als een vloed. 12. Veel burgers op de been,

Snelde ter hulpe heen;

Maar hij sloeg alles in verwoedheid dood! En moordende ontzag hij klein noch groot;

Als een verwoed tiran,

Stak hij 't kasteel toen met de vlammen an,

God zal het aan den moorder wreken, Al trok hij toen met schand, Weer naar het Frankenland.

Volkslied.

Wij leven vrij, wij leven blij, Op Neerlands dierb'ren grond, Ontworsteld aan de slavernij, Zijn wij door eendragt groot en vrij, Hier duldt de grond geen dwing'landij,

Waar vrijheid eeuwen stond.bis. Hoe dierhaar is ons 't Vaderland,

Der helden bakermat,

Der kunsten wieg, 't gezegend strand, Waar 't heilig regt zijn zetel plant, En deugd. met een fluweelen band,

En Vorst en 't Volk omvat. bis. De leeuw, die moedig voor ons waakt,

Is 't beeld van Neerlands magt, Nooit zij dit boeld door ons verzaakt, Als 't onze roem of vrijheid raakt, Wee hem, die stout den leeuw genaakt,

En onzen meed veracht. bis. Wij leven vrij, wij leven blij,

Wij dienen eenen God,

Wat ook 't verschil in 't dienen zij, De wet laat alle Godsdienst vrij, Vereend als broeders juichen wij,

Gezegend is ons lot. bis. Door vreemde werd de zuil geveld,

Van Neêrlands wapenroem,

Maar ze is door onzen moed hersteld, Dit tuig', ó Quatre-Bras! uw veld, Dat, met Algiers, de glorie meldt,

Van onzer heldenbloem. bis. O paren we aan dien heldenmoed,

Der vad'ren zuivre deugd! Elk zie hoe Koning WILLEMdoet, En volg' de Vorsten uit dat bloed, Zoo blink' die deugd met nieuwen gloed,

En sier' 's lands wakkre jeugd. bis. Wij leven vrij, wij leven blij,

De zon van ons geluk, Oranje, week, 't was slavernij, Oranje, daagde, en 't land was vrij, Wij zijn verlost, nu juichen wij:

Verbrijzeld is ons juk. bis. Dat lang de dierb're Koning leev',

Aan Neêrlands heil verpand, Dat God hem zijnen zegen geev'! 't Geluk beschermend om hem zweev' Ja, leef, geliefde Koning! leef,

Voor Volk en Vaderland. bis. O, blijven we altijd eensgezind,

In deugd en heldenmoed: Dat hij, die ons als vader mint, Zijn kroost die liefde waardig vind, En Neêrlands trouw ons zaâm verbind,

In voor- en tegenspoed. bis. Zijn wij als MAURITSin den strijd,

Als RUITERop de zee: De handel bloeij' door onze vlijt,

Dal elk der konsten offers wijd'! En Neêrlands vlag blink' wijd en zijd,

Tot aan de verste ree. bis. Zoo leven we altijd vrij en blij,

Op Neêrlands dierb'ren grond, Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neêrland in der volk'ren rij, En 't Vaderland blijft groot en vrij?

Tot 's werelds avondstond. bis.

Colijn.

Colijn vroeg aan zijn zielsvriendin, Toen zij in 't groen zich eenzaam zagen,

Ben ik het voorwerp van uw min? Kan ik alleen aan u behagen?

Ja, gewis Colijn! Ik zweer' u trouw te zijn,

Maar dan moet gij mij niet verder vragen. bis. Ach! zoo gij mij geen strikken spant, Om dus mijn kommer te verjagen,

Laat dan een drukking van uw hand, Van onze min getuig'nis dragen,

Streelt u dit? welaan, Ziedaar uw wensch voldaan,

Maar dan moet gij mij niet verder vragen. bis. Gij had mij een ruiker toegezeid,

Dit is een trouwgift in deez' dagen, Geef dat zij 't heil voor mij bereid. Waarvoor de minnaars alles wagen;

Ontvang dezen gift, Maar bedwing uw drift,

En dan moet gij mij niet verder vragen. bis.

Nog een bewijs: Lizette! toon, Dat gij mijn wilt onderschragen,

Een teeder kusje zij mijn loon, Voor u getrouw mijn min te klagen;

Neem dan maar een zoen, Zonder meer te doen,

En dan moet gij mij niet verder vragen. bis. Colijn, wiens drift nu meer ontbrand, Had zeker verder voortgeslagen,

Maar het meisje toonde haar verstand, En riep hou op met mij te plagen;

Gij mogt verder gaan, Ik u niet wederstaan,

En wat zoudt gij mij dan wel niet vragen. bis.

In document Het vrolijke bleekersmeisje · dbnl (pagina 54-61)