• No results found

Een Liedjeszanger op het Schelleken zingt:

In document Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 · dbnl (pagina 123-127)

Ei, volk van Antwerpen, hoort eens wat is geschied en open uw ooren bei naar mijn heel schoon lied over den Hertoghe François en zijn malle Françoozen die kwamen de Kipperpoort door op krakende broozen, met rijke plumagies, flouweelen wambuis,

op zwierige paarden, van mantelen pluis, met slagjes van zinkroers, helbaarden, rapieren die fijntjes hun schouders en heupen uitzwieren, als was 't een wandlingsken vol reverencij in groen klavers zonder certifikacij.

't Was middag, bijgort, en de zon stak in 't blauwe; de zuidwind ging er geen wolksken door spouwen, de meulens op 't Kiel hadden 't hennep gevouwd en de borgers aten hun teil met de gauwt, wanneer er meteen uit de lucht iets kwam razen als werd op 't muragie 't bazuintje geblazen.. Kwiks Antwerpen zijn borgers lieten hun pot; - o, pensen en gruten waren anders hun god -; bruurs, vaders en zoons om de fel murmuratie langden hun roers want er was trubelatie..

Wat krielde er een volkske op 't Kipdorp en 't Meir, elk had er zijn tuig en gerief voor 't geweer..

De naties waren al gauw uitgeloopen; de Kamers en Gildens die stonden op hoopen, de kinders ze kreten een aardig gekarm al hielden de vrouws ze vol troost op den arm; wat borgers deden hun trommels opbommen dat hun lippen daarvan gram tsamen kommen; de trompetters bolden hun kaken in 't rood van het groot geweld uit hun mond en stroot; tot 't volk almeteens als waar 't Scheld zijne baren naar de Jezusstraat vlood, zeer kwaad, altegaren.. Och Heer, daar geschiedde zoo een groot geweld als nooit een historie 't gelijks heeft vermeld. Alençon d'Hertoghe met zijn smalle jonkers, van schoon liverey en vaankens nobele pronkers, hadden heimlijk beloopen de Kipdorppoort en vol verraderij de poortknechts vermoord en het huis van joffrouw Josyna Van Daele doen opbranden om wat victorie te pralen. Daar lag er het bloed als geregend, zoo hard, dat het pijn deed aan elk compassieusig hert; daar borsten stinkroers en kraakten pistoletten dat 't elkeen den asem bijkans ging afzetten; -daar was 't een gehuil, kwade roep en getier als bracht hier Afrikaland menig wild dier; daar zag men de vrouws en de kinders luid krijten en zich uit de raams op de keien doodsmijten; daar schreeuwde 't canaille van d'Hertog François: ‘Vive la Messe! Tue! Tue! La ville est a moy!’ binst d'haaggeschutten bleven vier kraken, de vlamkens opschrankelden uit alle daken en heel stads muragie zat donker gekrield van plumagies en stormhoeds, borger en fielt, muskets en lancien, lijk een verloren hoope dat het bloed ging op de poortleeuwen uitloopen

en als een zijpoog drupte op 't bortlend gespuis, 't poortgat uitgespouwd met 't gedruisch van een sluis. O, o, 't was kwaad werk en 'k mag niet verzieren. 'k Zou anders mijn naam bij Stads borgers verlieren, ja 't, 'k zou mijnen slaap er bij laten vooral

mocht ik bedriegen zoo een schroomlijk geval. Ay ziet, nauw was in stad al dat looze karonje of straks werd 't opeens een heel ander besonje. Ons borgers en waren hun zinntjes niet kwijt en deden 't nu fraai tot 's Hertoges respijt. Wel, wel, iedereen liep uit slopjes en steegjes

met stoks en met roers: het kwam niemand er leegjes; de spicies ze gingen, ay, malsch door 't fransch vleesch als was het van boter en van pap gewees;

de roers hoe die krakten als brak men er boomen;

lijk bornhemsch bier ging 't françoos bloed kwalijk stroomen en denk eens, de stoks hoe die klopten hun buil

dat elk Françoos daarvan had eenen blauwen muil; de raams stonden op lijk om een frissig luchtje maar elke kornet speelde er een mallig kluchtje; al kandlaars en kannen, al kaamrengetuig, de tennen tafelschootlen, zelfs vaatjesduig, ja, bekers en schalen, gestoelten en kasten werd uitgesmeten op d'Hertoge zijn gasten; zoo d'armuren verkrookten lijk een sjofel blik en de stormhoeds blutsten als waren ze kwik en hun paarden vervaard als gingen aan 't dansen dat 't wel scheen als een bent weg-kwakkelende gansen.. O, elk borger was er zoo nu oprecht furieus;

elkeen batteerde, zoo goed papist als geus, om de schoone vrijheid der stad Antwerpen. Och Heer, voor Françoozen ging de nood snerpen... Want hadden de borgers schietklooten niet meer ze vraten hun geld en verknauwden het zeer

dat er een bloed op hun lippen kwam pruilen; maar 't geld schoten ze flus in de fransche muilen. 't Was recht er zeer aardig en moedig te doen. Men vocht er oprecht naar 't antyke fatsoen. Laat zien; 't kwam er zelfs een zeer kwaden bakker, die liet er zijn brood en zijn suikerlekker.

Och Heere mijn God wat gaf die 'n geweld! Op een snikje was hij het gat uitgesneld, zijn broek lodderde arm aan zijn spilbeenen; als kwam hij zijn bed uit zoo had het geschenen. Krak! krak! en hij klopte zijnen broodjespaal op een rijken Monseur heel kostlijk in 't staal dat die kwakte als een puit en met biddende armen de keien opstuikte en er braakte zijn darmen. Die bakker hij was er bijlange niet zot.

Flus scharrelt hij 't paard aan zijn zwabbrende strot, schaveelt het rapier en valt kwiks aan het draven op 't looze rappaille van françoosche graven, dat elkeens harnas grouwlijk scherft en opscheurt wat 's Hertogs victorie zeer mildelijk steurt. Sint Jacobs en had geen twee uur nauw geslagen of 't volk van d'Hertoge was buitengedragen; met grooten hoopen de poort liep het uit dat 't straks was verstopt van elk dooden guit en d'andere blauwhoeden de graazge muragie opkrabden en kraauwden als ging 't om vrijagie. Maar laas, zij en vielen de zachte armen niet in van Mayken en Klaar; 't was Jan Heintje's gewin; daar poften de borgers hun veel kolverijnen

en 't schoot door hun darmen als waren 't er zwijnen; en wie het maar kon sprong 't muragie om neer en plompte in de vest en probeerde 't lijf zeer, maar stremde in de slibben, eilacie, eilacie, verzoop als een kat binst hij kermde om gratie.

Monseur d'Alençon stond op Deurne omtrent en toen hij aanzag zoo zielsgrauwlijk dat end, geraakte hij flauw van die zwaar tribulatie.

Hij ging aan 't verschrikken, mij docht, zonder stacie en kreet om een roemerken water en wijn.

Die snuistering bracht hem weer seffens in 't fijn. Zoo kroop hij te peerd met een schotsche bonnette en moest wel vijf keer nog eens Antwerpen beletten dat hij zoo bleek zag als een stuiver-witbrood. Onder zijn jonkers was compassie zeer groot. Zijn paalfrenier gispelde kwiks paardjes billen dat 't draven ging als wou men 't kwalijk villen en d'Hertoge François kwam zijn pays weer in zonder reaals, noch dubloens noch ander gewin. Zie, zeer goede borgers, ik deed mijn devooren. Hé, smaakte dat lustig aan beide de ooren? Den kwaden gaat 't slecht als hij een vier opstookt; dan wordt onder zijn aars door de andre gepookt en zal hij een snater vol pijnen gaan grijnzen, bekrabben de kuiten en moeilijk 't klijnzen. Zoo raakten de zaken tot Françoos zijne schand en tot een schoon victorie voor 't volk van Brabant. Laat, goede borgers, nou een vliegherken rijzen zoo zal uwe dienaar ootmoedlijk u prijzen.

XXII

Triomf op Duc d'Alfs vertrek

In document Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 · dbnl (pagina 123-127)