• No results found

Een handelingstheoretische conceptualisering van ‘huishouden’

2 Handelingstheoretische concepties van

2.3 Een handelingstheoretische conceptualisering van ‘huishouden’

In het handelingstheoretisch perspectief is mediagebruik op te vatten als een normale vorm van alledaags, sociaal handelen (vgl. Renckstorf, 1977). Dat dit alledaagse, sociale handelen zich voor veel mensen voor een aanzienlijk deel binnen een gezins- of huishoudelijke context afspeelt, wordt in de theoretische literatuur (Renckstorf, 1989, 1994; Renckstorf & Wester, 1992) uiteraard niet tegengesproken, het wordt echter ook niet expliciet gethematiseerd. Weliswaar wordt gesteld dat mensen “via een verscheidenheid aan interactie-relaties met elkaar verbonden” zijn en in staat zijn “op hun handelen en interacties met anderen te reflecteren” (Renckstorf, 1994, p. 177), maar een uitwerking van deze gedachte naar de specifieke handelingscontext van het gezin of het huishouden is binnen de benadering nog niet ondernomen. We volgen daarom hier een route die reeds eerder is gevolgd, namelijk het uit-werken van de handelingstheoretische benadering in de richting van inhoudelijke vraag-stellingen, o.m. over de vraag naar voorlichting (Bosman et al., 1989; Nelissen, 1991), het veel televisie kijken (Frissen, 1992), het handelen van communicatoren (Hermans, Renck-storf, & Van Snippenburg, 1994) en het omgaan met televisienieuws (Renckstorf & Wester, 1993; Schaap, Renckstorf, & Wester, 1998). Derhalve consulteren we eerst handelingstheore-tische auteurs om tot een inkadering van mediagebruik in de context van het huishouden te komen.

2.3.1 Het huishouden en sociale interactie

Voor een theoretisch begrip van huishoudens gaan we allereerst te rade bij het werk van Berger en Luckmann (1966) en Blumer (1986). Een uitgangspunt van de handelingstheorie dat gedeeld wordt door het symbolisch interactionisme en de fenomenologische sociologie, is dat

interacties onder aanwezigen de meest fundamentele vorm van menselijk samenleven

vor-men. Wat mensen als ‘objectieve werkelijkheid’ ervaren - sociale instituties, normen en waar-den - is opgebouwd uit processen van persoonlijke interactie (zie Berger & Luckmann, 1966, pp. 49-50). Berger en Luckmann stellen bovendien dat alle overige vormen van sociale inter-actie afgeleiden zijn van de persoonlijke, face-to-face-interinter-actie (p. 27). Blumer (1986) verlengt dit uitgangspunt in methodologische richting. Niet alleen bestaat het menselijk samenleven geheel uit interacties, dit betekent ook dat deze interactieprocessen het vertrek-punt voor de sociaal-wetenschappelijke bestudering van menselijk samenleven dienen te zijn: "Human association should be viewed in its most fundamental form, namely, that of two

HOOFDSTUK 2

38

human beings interacting upon each other. The larger instances of human association, such as we have in mind in talking about group life in its wider aspects, are still based on interaction between individuals. So the initial and strategic point of study is the interaction between individuals" (p. 108).

Trekken we deze lijn door naar de bestudering van het handelen in de huishoudelijke context, dan betekent dit dat we ook a) het gezin/huishouden als een samenspel van

face-to-face-interacties dienen te beschouwen en b) deze interacties dienen te bestuderen terwijl ze plaatsvinden, dus als proces, en ons niet moeten beperken tot de resultaten van dit proces. Dit

is inderdaad wat Blumer op het oog heeft. Hij zet zich af tegen empirische studies van mense-lijke groepen die datgene wat er plaatsvindt interpreteren in termen van ‘sociale structuur’, ‘cultuur’ en ‘de uitoefening van rollen’. In Blumers visie is het een vergissing deze factoren als de bestanddelen van de menselijke groep te beschouwen. Het zijn producten van menselijk samenleven die niet zijn voortgekomen uit “the study of human association as an on-going process. ... The conceptions have not been reached through a careful study of what happens between people who are engaged in interaction with each other” (p. 107). Cultuur, sociale structuur en rollen vormen slechts het kader waarbinnen zich processen van menselijke inter-actie afspelen. Bovendien veranderen ze voortdurend onder invloed van de interinter-acties waar-voor ze het kader vormen en daarom zou het een onvolledig beeld van de werkelijkheid geven wanneer deze drie factoren als de ‘determinanten’ van de menselijke groep werden gepresen-teerd (pp. 115-116).

Daarmee is een eerste uitgangspunt voor de bestudering van de organisatie van dage-lijkse activiteiten in het huishouden gegeven. Volgen we het voorgaande, dan dienen we

regelmatigheden in en relaties tussen de handelingssequenties van individuen in huishoudens te zien als structuren die zijn ontstaan uit (vele) persoonlijke interacties tussen de huisgenoten en alleen maar bestaan wanneer ze voortdurend ‘in actu’ gereproduceerd worden. Berger en

Luckmann (1966, pp. 50-63) bieden een uitwerking van dit uitgangspunt met hun institutio-naliseringstheorie. Zij onderscheiden drie stappen via welke menselijk sociaal handelen tot de constitutie van een sociale orde leidt. De eerste stap is die van de gewoontevorming. Elke han-deling (sociaal of niet-sociaal) die regelmatig wordt herhaald, wordt onderdeel van een pa-troon. Dit patroon wordt na enige tijd door de handelende individuen als zodanig herkend en gaat deel uitmaken van de kennisvoorraad, die kan worden geraadpleegd ten behoeve van het vormgeven van toekomstige handelingen. Gewoontevorming leidt ertoe dat handelende men-sen in nieuwe situaties niet keer op keer voor verrassingen komen te staan. Hun kennis-voorraad bevat dan reeds kennis over hoe routinematig gehandeld kan worden in deze specifieke situatie. Institutionalisering, de tweede stap, vindt plaats wanneer handelende individuen zowel elkaar als elkaars routinehandelingen wederzijds gaan typificeren. Zowel de interactiepartners als hun handelingen worden wederzijds als ‘typisch’ herkend. Deze typifi-caties worden gedeeld door (en zijn in die zin ‘beschikbaar’ voor) alle leden van de sociale groep (p. 51). Zo kan het dagelijks kijken naar de favoriete televisiesoap door enkele leden van het huishouden zo’n institutie zijn. Zij gelden binnen het huishouden als ‘de soapver-slaafden’, terwijl de niet-kijkers als ‘de soaphaters’ te boek staan. Door institutionalisering ontstaat er in de groep (huishouden) zoiets als een gedeelde geschiedenis die het gezamenlijk en individuele handelen in de groep richting geeft: “Institutions .., by the very fact of their

HANDELINGSTHEORETISCHE CONCEPTIES

existence, control human conduct by setting up predefined patterns of conduct, which channel it in one direction as against the many other directions that would theoretically be possible” (p. 52; vgl. p. 54).7 De derde en laatste stap, objectivering, wordt gezet wanneer de getypificeerde handelingen worden losgemaakt van de aanvankelijke uitvoerders. De institutie krijgt een objectieve status doordat de handelende individuen worden gezien als min of meer ‘wille-keurige’ belichamingen van een geïnstitutionaliseerde rol. Bijvoorbeeld is in de perceptie van een kind ‘mijn vader’ een verpersoonlijking van ‘de gezinsvader in het algemeen’ en is omge-keerd ‘mijn kind’ in de waarneming van de vader een verpersoonlijking van een ‘kind in het algemeen’ (en daarnaast wellicht een ‘typisch nakomertje’). Aangezien objectivaties niet aan concrete personen zijn gebonden, worden ze door mensen niet altijd meer als een product van menselijk handelen ervaren: “The institutions are now experienced as possessing a reality of their own, a reality that confronts the individual as an external and coercive fact” (p. 55).

Huishoudens kunnen we met Berger en Luckmann conceptualiseren als instituties, d.w.z. als concrete verschijningsvormen van de objectivatie ‘huishouden’. Al interacterend ontwikkelen huisgenoten predefined patterns of conduct die voor de leden van dit huishouden typisch zijn. Het ontstaan van handelingspatronen en hun eventuele institutionalisering is echter maar één zijde van de medaille. De samenstelling van het huishouden is aan veran-dering onderhevig. In gezinnen worden kinderen geboren die jaren later het huis uit gaan; daarnaast kan ook een overlijden of een scheiding de alledaagse routines ineens op losse schroeven zetten. Gewoontes en instituties bestaan - in lijn met Berger en Luckmann en ook Blumer - zolang er in concreet sociaal handelen invulling aan wordt gegeven; daarna niet meer. Een ander en belangrijker punt is dat lang niet alle handelingen van de huisgenoten regelmatig terugkeren; sommige zijn onregelmatig van aard en weer andere vinden slechts een of enkele keren plaats. In alledaagse situaties in huishoudens is slechts een deel van alle handelingen routinematig of geïnstitutionaliseerd. Huishoudens zien zich voor de (moeilijke of minder moeilijke) opgave gesteld, routine- en niet-routine-handelingen van de leden tot een voor de groep werkbaar geheel te kneden. Bovendien is de dagelijkse routine onderhevig aan storingen van buitenaf. Een onverwachte file, een stroomstoring op het leidingnet van de spoorwegen of het plotseling rinkelen van de deurbel kunnen een interactieproces dat volgens routines verliep (het gezamenlijk avondeten resp. het dagelijkse soap-kijken) ineens verstoren zonder dat het in de macht van de huisgenoten ligt om hieraan iets te doen. Met andere woor-den: routines kunnen weliswaar de interacties binnen huishoudens relatief probleemloos ma-ken, in de sociale omgeving van het huishouden (bijvoorbeeld in andere huishoudens) spelen zich tegelijkertijd sociale handelingen af die de huishoudsinterne routines kunnen verstoren. Wat er binnen het huishouden gebeurt wordt dus niet alleen intern bepaald - in de interacties tussen huisgenoten - maar er zijn ook externe factoren op van invloed (vgl. Blumer, 1986, p. 72). Het dynamische karakter van instituties - hun voortdurende modificatie onder invloed van handelingsprocessen - maakt het mogelijk deze veranderingen het hoofd te bieden.

Het is echter de vraag of de institutionaliseringstheorie van Berger en Luckmann een voor onze doeleinden adequate conceptualisering van ‘huishoudens’ levert. Weliswaar stellen zij dat instituties met veranderingen in hun omgeving kunnen omgaan doordat zij dynamisch

 

7 Min of meer dezelfde invulling geeft George Herbert Mead (1967, p. 211) aan het begrip: “An institution is ... nothing but an organization of attitudes that control and determine conduct.” 

HOOFDSTUK 2

40

van karakter zijn. In de theorie figureert daarbij steeds het binnenperspectief van instituties. Wat ontbreekt is een theoretische beschrijving van het ‘interacteren’ van instituties met elkaar binnen de maatschappij. ‘Huishoudens’ komen als instituties niet alleen tot stand in de inter-acties tussen huisgenoten, eenmaal geïnstitutionaliseerd hebben zij in de hun omringende maatschappij te maken met andere instituties.8 Aan huishoudens wordt sociaal een ‘identiteit’ toegeschreven (“de familie X”) en zij gaan als adressaat van maatschappelijke communicatie fungeren. Dit is in de theorie van Berger en Luckmann een wat onderbelicht aspect. Ook in Blumers aanzetten tot een maatschappijtheorie (zie zijn artikel “Society as symbolic inter-action”; Blumer, 1986, pp. 78-89) krijgt het niet de aandacht die het o.i. zou verdienen. In het volgende werken we deze kritiek uit en schetsen we een manier om eraan tegemoet te komen.

2.3.2 Het huishouden als systeem van sociale handelingen

Het huishouden of het gezin als een sociale eenheid wordt in symbolisch interactionisme en fenomenologische sociologie beschreven vanuit het perspectief van een actor die in zijn sociale omgeving andere actoren aantreft en met hen in interactie treedt. Onze diagnose in het voorgaande luidde dat dit ertoe leidt dat huishoudens/gezinnen vooral beschreven worden vanuit een binnenperspectief - het perspectief van de actoren die de institutie in hun handelen vormgeven - maar dat het buitenperspectief - hoe de institutie in de omringende maatschappij met andere instituties te maken heeft - tekortkomt. Het huishouden ‘bestaat’ handelings-theoretisch als een ‘conglomeraat’ van interacties tussen individuen (de basiseenheden) en dient volgens de theorie vanuit deze interacties bestudeerd te worden.

Dit uitgangspunt achten we problematisch, althans voor de conceptualisering van huis-houdens en hun temporele organisatie. Wanneer alle sociale instituties - huishuis-houdens, organi-saties, politieke bewegingen, religieuze stromingen - volgens het centrale dictum van de handelingstheorie gedecomponeerd worden in sociale interacties, ontneemt men zich de mogelijkheid te theoretiseren over de vraag op welke manieren een collectief van interacties zich kan (en moet) afgrenzen van de sociale interacties in zijn omgeving. Zonder afgrenzing van de sociale omgeving heeft het immers geen zin te spreken over een geheel van interacties

 

8 Berger en Luckmann (1966, pp. 60-61, pp. 76-77, pp. 85ff.) besteden met hun begrip integratie wel aandacht aan de relatie tussen instituties binnen de maatschappij. Integratie van instituties geschiedt op twee manieren: a) via de individuele biografie, waarin handelingen van individuen binnen verschillende institutionele contexten tot een subjectief zinvol geheel worden samengesmeed (verticale integratie), en b) via de sociale kennisvoorraad, die de geobjectiveerde sociale wereld een ‘logisch’ karakter verleent (horizontale integratie). Onze kritiek op hun integratiebegrip luidt dat het te eenzijdig de noodzaak tot coherentie tussen de instituties, de institutional order, benadrukt. Het tegenbegrip, segregatie, krijgt in hun analyse een sterk negatieve lading zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarom het naast elkaar bestaan van rivaliserende instituties per se een probleem voor de maatschappij betekent. Een voorbeeld: een kind dat als gevolg van de echtscheiding van zijn ouders afwisselend deel uitmaakt van twee huishoudens, heeft te maken met zowel integratie als segregatie tussen beide institutionele contexten. Het is de taak van de sociale wetenschapper processen van betekenisverlening in beide richtingen te observeren en niet op voorhand segregatie als een probleem en integratie als een oplossing te beschouwen. Bovendien verwijzen beide begrippen naar het resultaat van een proces en niet naar het proces dat tot dit resultaat leidt, hetgeen nu juist zoals we zagen door handelingstheoretici als Blumer zo wordt gepropageerd. Een theoretisch begrip van dergelijke processen van interactie tussen instituties is juist datgene waarnaar we hier streven. 

HANDELINGSTHEORETISCHE CONCEPTIES

als ‘huishouden’ of ‘bedrijf’. Dit is van belang voor het vraagstuk van de temporele organisatie van het dagelijks leven, aangezien de omgeving van huishoudens de belangrijkste bron van regelmaat en verstoring van die regelmaat binnen huishoudens is. Om te kunnen aangeven dat er een grens is tussen het huishouden en zijn omgeving, is het noodzakelijk het huishouden theoretisch - en in onderzoek ook empirisch - te begrijpen als een sociale eenheid die meer is dan de som der delen (de interacties). Op de een of andere wijze heeft een aantal interacties zodanig betrekking op elkaar dat er in de waarneming van de interactanten en buitenstaanders van een huishouden sprake is. Tegelijkertijd is duidelijk dat het huishouden deel uitmaakt van een maatschappij, waarbinnen ook interacties plaatsvinden die met ‘het huishouden’ niets van doen hebben. De handelingstheorieën van Berger en Luckmann als-mede Blumer bieden ons geen tevredenstellende uitwerking van de relatie tussen sociale een-heden en hun sociale omgeving.

Het is geen grote stap om vanuit handelingstheoretische premissen sociale eenheden te onderscheiden die - ook empirisch - boven de constituerende sociale interacties uitstijgen. De stelling dat alle sociale eenheden bestaan uit sociale interacties tussen individuen, en daarmee hun fundament hebben in het bewustzijn van de interacterende individuen, moet dan niet als dwingende richtlijn worden gezien voor theorie en onderzoek. Zoals gedemonstreerd is dit wel wat zowel Blumer als Berger en Luckmann voorstaan. Wanneer men verder teruggaat in de tijd en de bronnen raadpleegt waarop zij zich baseren, blijken er aanknopingspunten te zijn voor een andere visie op sociale eenheden. De sleutelfiguur in dezen is George Herbert Mead, zoals in hoofdstuk 3 duidelijk zal worden. In deze subparagraaf willen we aan de hand van Blumers concept ‘joint action’ demonstreren wat er theoretisch gewonnen kan worden wan-neer het bewustzijn van interacterende individuen als enig referentiepunt voor theorievorming en onderzoek wordt losgelaten.

De formulering van het begrip ‘joint action’ door Blumer (1986, pp. 109-110; vgl. pp. 70-72) op basis van het werk van Mead vormt het vertrekpunt. Blumer beschrijft wat er gebeurt wanneer twee individuen met elkaar in interactie treden. Wat er gebeurt is dat beide inter-actanten “take each other into account”. Dat wil zeggen dat men zich bewust is van de ander, probeert hem te identificeren, te beoordelen, en probeert de betekenis of bedoeling van zijn handelen of datgene waaraan hij denkt te achterhalen. Dit bewustzijn of deze inschatting van de ander en zijn handelingen vormt de basis voor de eigen oriëntatie en het eigen handelen. Doordat beide interactanten dit doen ontstaat er een sociale reflexiviteit. Persoon A probeert zich een voorstelling te maken van de gedachten en intenties van persoon B als iemand die zich een voorstelling probeert te maken van gedachten en intenties van A; terwijl het omge-keerde ook geldt voor B (p. 109). Hierdoor ontstaan er een ‘transactie’ of ‘joint action’, die meer is dan de optelsom van beider handelingen:

HOOFDSTUK 2

42

Taking each other into account in this mutual way not only relates the action of each to that of the other but intertwines the actions of both into what I would call, for lack of a better word, a transaction - a fitting of the developing action of each into that of the other to form a joint or overbridging action. ... The transaction is something other than an addition of the actions of the two individuals. These two lines of action in their developing interrelationship constitute a singleness, such as we recognize when we speak of an argument, a debate, a discussion or a fight (Blumer, 1986, pp. 109-110).

Huishoudens zouden we als dergelijke ‘joint actions’ kunnen conceptualiseren, dus als een eenheid (“singleness”) van de gerelateerde handelingssequenties (“lines of action”) der huis-genoten.9 Het geheel - de joint action - is meer dan de som der delen, en dat levert binnen Blumers theoretische schema een probleem op. Hoe kunnen de interactiepartners - ieder voor zich èn samen - nog onder controle houden wat er gebeurt? Blumer geeft hier niet direct een antwoord op. Wel meent hij te kunnen constateren dat wat er in menselijke groepen gebeurt niet noemenswaardig instabiel of onregelmatig is, behalve misschien in uitzonderingsgevallen. Daarom moet er wel zoiets als sturing aanwezig zijn in de interactie. Volgens Blumer komt de sturing voort uit de definitieschema’s die zowel individueel als sociaal bepaald zijn. Men interpreteert de handeling van de ander door gebruik te maken van gesocialiseerde defi-nitieschema’s (hoe men behoort te handelen in een bepaalde situatie) en persoonlijke defini-tieschema’s die uit de eigen ervaring voortkomen. Daarnaast interacteert men niet alleen met de ander, maar ook met zichzelf. "This self-interaction ... takes place inside of the interaction with the other person and becomes the means whereby one's own act becomes mobilized and organized in that interaction. (...) Apparently it is through this self-interaction that the human group in its larger aspects, or what Mead calls the community, enters into the interaction between human beings, even though that group or community is not physically present in the interaction" (Blumer, 1986, p. 111). De interactanten handelen ‘intern’ met zichzelf en gebrui-ken daarbij sociale definitieschema’s. Hierdoor zijn groepsnormen en -verwachtingen in staat de interactie mede richting te geven.

Het is de vraag of het conceptuele probleem hiermee is opgelost. Het gegeven dat een joint action een ‘singleness’, dus een eenheid van onderling gerelateerde handelingssequenties van de interactiepartners vormt, verhoudt zich problematisch tot het methodologische dictum van Blumer. De onderzoeker die het sociale handelen - let wel: van een individu of van een groep van individuen - bestudeert, dient volgens hem de handeling te zien vanuit de positie van de actor die het handelen vormgeeft (Blumer, 1986, p. 56). Maar hoe dient deze onderzoe-ker dan de eenheid van de onderling gerelateerde handelingssequenties te observeren? De een-heid is immers - zie bovenstaand citaat - iets anders dan de optelsom van deze handelings-sequenties. Het zich inleven in de respectievelijke posities van de interactanten is bijgevolg geen sluitende oplossing voor het probleem. Waar Blumer ingaat op het handelen van sociale collectieven (hij noemt als voorbeelden: bedrijf, vakbond, leger, kerk, jongensbende, natie) draait hij o.i. om het probleem heen door te stellen dat elk collectief een “directing group or individual” kent die gemachtigd is om in situaties namens de groep te handelen (p. 56). Als

 

9  Hoewel Blumer het in bovenstaand citaat heeft over twee interactanten, beperkt hij de term elders niet tot tweetallen: “Joint actions range from a simple collaboration of two individuals to a complex alignment of the acts of huge organizations or institutions” (Blumer, 1986, p. 70). 

HANDELINGSTHEORETISCHE CONCEPTIES

methodologische optie stelt hij inderdaad voor naar de situatiedefinities van de participanten in het collectief op zoek te gaan: “Instead of accounting for the activity of the organization and