‘Ik houd niet van voetballen, dat weet je, maar ik heb liever 'n jongen, die den
heelen dag trapt en schopt, doch open en eerlijk is, dan 'n jongen, die nooit achter 'n
bal aanloopt, maar hem achter de mouw heeft. Achter de mouw heb jij hem gelukkig
nooit gehad, maar denk er om, je kunt tegenover ons nooit open en eerlijk genoeg
wezen. Is het niet zoo, Eddy?’
Eddy knikte weer; hij kon niet antwoorden.
‘Nou, maak nu maar, dat je op school komt!’
Eddy was al op.
‘Vergeet je rapport niet!’
Eddy kreeg het rapport met de drie vieren, die zoo veel op hun geweten hadden
en even later was hij al op weg naar school. Hij begreep het nog niet goed. Met geen
woord had vader over de friendly game, het Schuttershuis en Ka Mossel gesproken
en van de A.F.C.-kaart had hij zelfs niet gerept. En toch had de heer Loomans Eddy
op dit oogenblik dieper getroffen dan wanneer hij hem verboden had ooit weer een
voetbal aan te raken. De heer Loomans wist, dat Eddy's gemoed voor niets zoo zeer
toegankelijk was als voor zachtheid en daarom had hij geen hard woord gezegd, toen
hij bemerkte, dat zijn jongen uit vrees tegenover hem niet open en niet geheel oprecht
was geweest. Want hij had toch liever een zoon, die open en eerlijk was en voetbalde,
dan een jongen, die nooit achter een bal aandraafde, maar hem achter de mouw had,
zelfs al had hij dan ook - als Josepie Gaarkeuken - niets dan zevens en achten op zijn
rapport.
Eddy liep lang over de woorden van zijn vader na te denken. Maar toen hij dicht bij
de H.B.S. was, begon het hem toch te interesseeren, hoe het met Kees Brummer en
Ka Mossel was afgeloopen; het liet hem volstrekt niet onverschillig of zij twintig
gulden dan wel niets te betalen zouden hebben. Van verre zag hij al, dat Kees erg
vroolijk keek, maar dit bewees nog niet veel, daar hij bij ondervinding wist, dat de
wereld half vergaan moest, voordat Keesje Brummer niet opgeruimd en vroolijk
keek.
‘En, hoe is 't afgeloopen?’ vroeg Eddy dadelijk.
‘O, man’ - en Kees proestte het uit, toen hij er weer aan dacht - ‘stuipen hebben
ze zich thuis gelachen!’
‘Wie?’ vroeg Tony, die er ook bij was komen staan, verbaasd.
‘Wel iedereen, m'n vader, m'n moeder, m'n broers Gerrit en Jan, Mies, ze waren
allemaal half dubbel!’
Daar begreep Tony niets van: een vader, een moeder, die lachten, als je kattekwaad
hadt uitgevoerd, die ‘half dubbel’ waren, als ze misschen zes gulden 6 repetent voor
hun zoon hadden te betalen! Verbeeld je, dat hij eens met zoo iets thuis was gekomen!
Zijn vader had hem weet wat gedaan. En Tony, die het thuis soms heel moeilijk had,
keek even met een jaloerschen blik naar Keesje Brummer. ‘Wat 'n gelukskerel, die
Kees, om zoo'n vader te hebben!’ dacht Tony.
‘Tranen hebben ze zich gelachen!’ ging Kees door. ‘Toen ik vertelde, dat Ka
Mossel met de heele rataplan naar beneden duikelde en op m'n beenen te recht kwam,
riep m'n vader: “Schei uit, jongen, schei uit, ik kan niet meer. 't Schiet mij in m'n
rug!” en warempel, hoor, hij heeft zoo gelachen, dat hij er het spit van in z'n rug
heeft gekregen!’
‘En moeten wij nu nog wat betalen?’ vroeg Tony in spanning.
‘Geen cent!’ lachte Kees. ‘M'n vader is 's avonds nog naar Ka toe gegaan. Al de
palingen, bokkingen en scharren lagen weer netjes op d'r tafel, zij zat nog te schelden
en te tieren, toen m'n vader kwam en ze wou het eerst aangeven bij de politie. Een
oogenblik werd zij ook razend op m'n vader, omdat ie in den lach schoot, toen ze
vertelde, dat ze zoo'n moeite hadden gehad om het touw los te krijgen en haar weer
overeind te zetten, maar toen heeft hij haar drie gulden gegeven, één voor 'n nieuwen
poot aan haar stoel en twee voor den schrik!’
‘Dus dat is één gulden per persoon!’ zei Eddy.
‘Wel nee,’ lachte Kees. ‘M'n vader zei, dat hij die drie gulden er best voor over
had. Hij had in jaren niet zoo gelachen!’
‘Wat 'n vader! Wat 'n vader!’ dacht Tony en hij keek weer even jaloersch naar
Keesje Brummer.
‘Maar ons horloge zijn we kwijt, Kees!’ zei Eddy en hij deed op zijn beurt het
verhaal van het telefoongesprek van dien morgen. Wat zijn vader tegen hem had
gezegd, vertelde Eddy echter niet, omdat Tony er bij was. Met zoo iets hadden de
andere jongens - behalve dan Kees natuurlijk - niets te maken.
Nu bleef nog alleen de historie in het Schuttershuis over, want nog steeds wisten de
jongens niet, wat de Knorhaan en Bron zouden doen. Maar dien dag en ook de
volgende dagen hoorden zij er niets meer van en al spoedig begonnen de vijf
A.F.C.-ers te gelooven, dat die zaak voor goed in den doofpot was gestopt.
Het jongensleven met al zijn emoties nam Eddy en Kees al ras weer geheel in beslag
In document
J.B. Schuil, De A.F.C.-ers · dbnl
(pagina 92-95)