heet. Ook daarbuiten liggen nog allerlei strooken, die op zeer bijzondere wijze deelen
in ons wezen. Ook al datgene wat ons toebehoort, op welke wijze dan ook, is
onverbrekelijk met onszelf verbonden. We constateeren het dagelijks. Er ontbreekt
een bekend stuk op onze schrijftafel, de vulpen, een veelgebruikte schaar, misschien
zijn ook onze boeken en aanteekeningen alleen maar verschoven door de meid.
Maar we reageeren onmiddellijk; we worden bijna lichamelijk aangedaan en voelen
een zekere leegte die pijnlijk aandoet. En rusten niet vóór de oorspronkelijke toestand
weer geheel hersteld is. Er zijn vele huizen in de straat, maar één daarvan draagt
een bijzonder affectief karakter; het is vertrouwd, bekend en onverwisselbaar, het
is het onze. En zoo gaat het nog in tallooze gevallen, ten opzichte van allerlei soorten
van objecten en in allerlei graden en vormen en variaties. Het grondphenomeen
blijft steeds gelijk. Het mijn, het onze is de onmiddellijke uitbreiding, de volkomen
natuurlijke expansie van het ik in de wereld. Door den persoon geschapen en
geconstitueerd te zijnen behoeve, werkt het onmiddellijk weer op hem terug. Geen
mensch, hoe arm of nietig ook, maakt daar een uitzondering op. De gewone wijze
van aanduiding in de taal is natuurlijk die met het possessief.
5. De kleeding. Een eerste en zeer algemeene plaats komt hier zeker aan de
kleeding toe. Ze deelt onmiddellijk in onze eigen lichamelijkheid en is daarmede als
het ware geheel doortrokken. Ook een goed gedeelte van de indruk die wij op
anderen maken hangt juist van onze kleeding af. ‘De subtils psychologues’, schertst
Blondel, ‘pourraient lire notre caractère aux plis de notre cravate aussi bien qu'aux
lignes de notre main’
6). De kleeren maken den man, zoowel naar binnen als naar
buiten. Zou de kleeding dan ook niet naar hem benoemd kunnen worden? O, wat
ben jij mooi! (tegen een kind met nieuwe strik of jurk). Kom eens hier, Marietje, je
bent heelemaal vuil. Welke maat heeft U (boord, schoenen etc.)? Ik was kletsnat.
Wacht even! mijn vrouw moet nog even het kind verwisselen (verschoonen). Jij
hangt op mijn knop (kibbelende
kinderen in een schoolgang. I. Boudier-Bakker)! Hang je op! (gewild leuk tegen een
binnentredenden gast). Je bent los (naadje of drukkertje van je jurk, het speldje van
je boord). Het horloge en de pijp of cigaret, die onmiddellijk aan of in het lichaam
een plaats vinden, kunnen nauwelijks van de kleeding gescheiden worden. Ik ben
tien minuten voor, achter, gelijk. Ik brand al (vuur presenteeren).
6. Het juridische bezit. De band met het juridische bezit is in het algemeen te los
en te vluchtig van karakter om bij de taalaanduiding enkel met den persoonsnaam
te kunnen volstaan. Alleen in enkele bijzondere min of meer toegespitste situaties
is dat anders. Een vriend biedt mij b.v. een sigaar aan en houdt mij daartoe zijn
gevulde koker voor, maar ik antwoord onder hetzelfde gebaar Neen! steek jij nu
eens van mij op! Een vader laat zijn kleine dochtertje van zijn taartje snoepen. Van
Pappie ook eens happen? Het kind heeft ook van Moeder al wat gehad.
Bouw- en weiland, vee, boerderij. In sommige sterk-agrarische streken van ons
land, als b.v. W. Brabant, berust de sociale ordening nog vrijwel geheel op het
grondbezit. Alleen die boer telt mee die vrij is, d.w.z. zijn eigen deel bezit. En bij
erflating of andere gedwongen verandering liever een hypotheek dan verkavelen!
Het oude familiebezit dient onverkort bewaard. Ook het bezit aan vee en de ‘kapitale’
boerderij vormen mede een vaste sociale waardemeter. Geen wonder dat in deze
kringen de naam van den eigenaar wèl geregeld staat voor die van zijn bezit. De
kategorie van de woning reikt tot in de stad. Maar eens, toen het wekenlang regende
en het water geweldig waste... ja, toen was Janus de Mert ook overstroomd geweest
(A. Coolen). Aan de overkant van het kanaal tot aan de kromming is het allemaal
De Ordel. Zij hadden voortdurend ruzie over de sloot die tusschen hen in lag. De
Ordel en ik grenzen aan elkaar. Bij hem rotten de aardappels altijd als hij niet oppast;
hij kan niet doorwateren vanwege de klei. Jansen is er goed afgekomen laatst met
die hagel (boomgaard, kassen). Scholte heeft mond- en klauwzeer. Volgens Danneil
in de duitsche Altmark ook Schult hät kalwt
7). En dat is Theo, daar met die bloemen,
hij zorgt er heelemaal zelf voor (stads- of schooltuintje). Hij is verzekerd, gevrijwaard,
afgebrand (huis, kassen, boeken, risico). Daar heb je Piepers als, nu zijn we zoo
thuis. Hoe ook thans nog landerijen, villa's, stichtingen etc. herhaaldelijk de naam
van hun eigenaars of patronen (in welke zin dan ook) voeren weet ieder. De Twee
Weezen. De drie Gebroeders. De Kamp. Jenny, Maria. Ignatius (college), St. Angela
(school), Ebenhaezer.
Kapitaal, meubels. Ook ten opzichte van het eigen kapitaal bestaat er een speciale
relatie, en een goed deel van de houding van anderen hangt daarvan af. De
burgemeester moet in dat faillissement van de A.-Bank zitten, heb ik gehoord. Hij
is leelijk ingeteerd. Wie is er in deze crisis niet op achteruitgegaan? Waar leeft hij
toch van; hij heeft toch zelf geen werk? Van zijn moeder (vaker: van het geld v.z.m.).
De brand kon tot één huis beperkt worden, maar de buren kregen veel waterschade
(meubels etc.). Iedereen komt leenen, tante en Juffr. A.; ze denken er zeker niet
aan, dat het allemaal maar van mij afgaat (voorraad).
Wat mij toekomt. Het constante juridische of sociale element kan ook geheel of
gedeeltelijk wegvallen; er ontstaat dan een beteekenis van ongeveer wat mij toekomt,
mij toebedeeld is, mijn gewone deel is. De ambtenaren worden alweer gekort. Ik
ben opgezegd, opgeslagen (kamer). Maar dat ben ik niet, dat is zeker de buurman
(verkeerde hôtelkamer). Dat is Vader, Moeder, Jan en nu Theo nog! (moeder bij
het klaarzetten van stoelen, theekopjes, het uitdeelen van de wasch). Mag ik U nog
eens beteeën, besuikeren? (schertsend, fransch heel gewoon sucrex vous!).
7. De eigen individueele naam, afbeelding etc. Met het uitspreken van de naam
wordt de benoemde persoon even ondubbelzinnig tegenwoordig gesteld als wanneer
deze met een gebaar of op een andere dergelijke wijze direct was aangewezen.
Voor den gewonen taalgebruiker zijn de persoon en diens individueele naam geheel
één, wat de formeele logica daar verder ook van denken moge. De naam is
onmiddellijk de persoon in zijn versocialiseerde staat. En daar komt nog bij, dat de
naam niet alleen genoemd maar ook gedrukt, geschreven, geteekend etc. kan
worden. In de taal ontstaan zoo allerlei beteekeniskategorieën: de genoemde,
geschreven naam, visitekaartje, legitimatie en alles wat op karakteristieke wijze mijn
naam voert; wat men van mij denkt, reputatie, roem etc. Afbeeldingen van den
persoon, foto's, voetsporen, vingerafdrukken dragen een even inalienabel karakter
als de eigennaam, en komen in het gebruik daarom vaak daarmede overeen. Alleen
komt nu het lichamelijke element natuurlijk veel meer op de voorgrond. Wie is U?
Jansen. Hoe spelt U zich, met een s of met twee? Daar werd opeens de eerste
getuige afgeroepen. Ze zijn afgelezen, afgeroepen in de kerk
(huwelijksaankondiging). Dat moet nu Pleyte voorstellen (handteekening). Heb ik
U al genoteerd, meneer? (plaatsbespreking). Daar gaan we, hoor! (paartje werpt
verlovingskaartjes in de bus). Daar hangen we nu! (idem bij huwelijksaankondiging
aan het stadhuis). Wat is dat toch met Jan? Eerst hing hij ad valvas, en nu hoor ik
niets meer van zijn examen. Je hangt voor. He! Willem is geschrapt! Zou hij niet
meer meewerken aan de Vox?
Waar is nu toch Hulshof gebleven? Daarnet heb ik hem nog gehad (pas, aanvrage,
dossier). Het bombardement van de Zweedsche ambulance heeft de Italianen veel
kwaad gedaan. Hij zal groot zijn onder de volkeren. Is dat Mammie? (tegen een
kind voor een foto). Iemand aftrekken. Dit zijn in ieder geval onze jongens geweest
(voetsporen).
In document
Onze Taaltuin. Jaargang 6 · dbnl
(pagina 187-190)