• No results found

half dronken van dit plotselinge en geweldige en je laat vonken en klanken ketsen uit het oude bekken, dat zolang in de papierlade heeft gelegen. Het geschreeuw van

In document Ontmoeting. Jaargang 1 · dbnl (pagina 147-150)

de voorste, grootste jongens vervult je met verrukking, maar zelf roep je niets,

gespannen als je verwachting is om te zien wat er gaat gebeuren. De stoet zwenkt,

na de straat te zijn overgestoken, links af, waar een zijstraat een sterke helling naar

het benedendijkse vertoont en daar is het weilandje, waar het grote levensspel zich

zo aanstonds in al z'n adembenemende pracht zal gaan openbaren.

Opgewonden ren je naar Thomas en vraagt hem, wat ze nou gaan doen. Thomas

schaamt zich voor je, maar hij is zelf ook warm en z'n ogen gloeien. Graag had hij

‘niks’ gezegd, maar nu maakt hij zich ervan af door te antwoorden, dat hij het niet

weet.

Er gebeurt niets. De jongens lopen ordeloos door elkaar, de muziek is opgehouden,

de wei ligt in de schaduw van de hoge huizen op de dijk, het is er winderig en vuil

en van Thomas' verkillend gezicht lees je de teleurstelling af, de bijna onmerkbare,

stil en diep iets in je knakkende ontnuchtering, die je jezelf niet bewust bent, maar

die je gang verslapt, je kleumerig maakt en die dan plots tot een korte, fel-oplaaiende

jongens-ruzie leidt over het weggenomen scheerbekken uit de papierla.

Later in de middag zit je in het zonnige achterkamertje bij de winkel, met je voeten

op de hoogste sporten van je stoel, stilletjes je vader uit te tekenen. Hij merkt er niets

van, ofschoon hij niet slaapt. Je zit met je rug naar het licht en je ziet vader van opzij,

zodat zijn gezicht, als je hem narekent, op het papier naar links kijkt. Vader zit

onbewegelijk; hij rookt niet. Je begint met z'n pet, het voorhoofd, de rechte, bijna

scherpe neus, de ietwat brede, dunne mond. En dan natuurlijk de bakkebaardjes en

het moeilijke oor. Nu nog het lastigste, dat in z'n moeilijkheid altijd onbegrijpelijk

bóven je trachten staat: het bovenste ooglid met de donkere, toch altiid éven

bewegende of heel fijn trillende wimpers - want zo'n oog lééft -...Ja, maar het

onderste ooglid is even moeilijk en die fijne vouwties en groefjes eronder, die je nu

zo goed in het aan de zon grenzende licht kunt zien, hoe zul je die krijgen?

Je zit even te kijken, alsof het gezicht van je vader diepte heeft, alsof je er vèr in

kunt zien, zonder dat je er doorheen kunt kijken. En op datzelfde ogenblik meen je

het bovenste ooglid sterker te zien trillen (heeft vader dat altijd?...); plotseling

werkt een traan zich over het onderste ooglid, rolt op de wang en blijft ergens lager

in het zwarte, kroezerige bakkebaardje hangen. Vader merkt nauwelijks, dat je in de

kamer was en dat je er nu weer uit gaat. Je papier heb je laten liggen.

Om vijl uur komt de muziekmeester Hautbourdin orgelles geven. Dat is altijd weer

een opwindende en geheimzinnige aangelegenheid. Het harmonium is naar de kleine

voorkamer gedragen. Hautbourdin doet z'n jas uit en zit even aan de tafel met moeder

te praten. Hij heeft nog donkerder ogen dan vader; zijn zwarte haar begint al te grijzen

en z'n hals is zo mager, dat z'n smalle boord overal ruimte laat, behalve aan de

voorkant. Want z'n strot is buitengewoon sterk ontwikkeld en als hij drinkt gaat z'n

Adamsappel op en neer. Ofschoon hij met moeder praat en z'n berookte tanden telkens

een klein beetje zichtbaar worden, ligt de ernst van het komende uur over z'n hele

wezen. Wanneer hij met His, je oudste zus, achter de deur van de voorkamer

verdwijnt, heeft de oneffenheid in de ruit, ofschoon het nog klaarlichte dag is, al

bijna dezelfde dreiging als 's avonds.

114

Als er nu maar geen boodschappen gedaan moeten worden. Je aandacht is tot het

uiterste gespannen. Om jezelf af te leiden, heb je muziekpapier nagemaakt en je

beschrijft 't met noten, op twee balken, zoals het hoort, maar zonder een noot te

kennen. Ondertussen ontgaat je niets van wat in de voorkamer gebeurt en wat je niet

horen kunt, vult je verbeelding aan. Je hoort de klep van het orgel opschuiven, His

zegt wat met haar zangerigslepende stem en je ziet het vlammetje opflikkeren,

waarmee meneer Hautbourdin z'n pijp aansteekt. Je ziet hem de rook even duidelijk

uitblazen, alsof je erbij zat. Nu is het blad omgeslagen, de registers zijn

opengetrokken. His speelt. Ze noemt alles ‘lessen’, ook stukken van Mozart, die zelf,

in de vorm van een beschilderd gipsen bustebeeldje, onder z'n pruik en boven z'n

wonderlijke, reusachtige das van het orgel af toekijkt. Hautbourdin is erg streng op

de maat en er wordt daar voor zwaar op gewerkt. Je hoort zijn voet op de vloer

neerkomen en z'n hoge stem meezingen: ene-ne tweeje-je.

Na een kwartiertje komt His even drinken. Dat is vaste gewoonte. Jacob doet het

straks ook. Zelf zit je nog aan de tafel. Dat zwijgend drinken en weer achter de deur

verdwijnen is als een onderdeel van het plechtig ritueel van het lesnemen. Tot tenslotte

meneer Hautbourdin de nieuwe ‘les’ voorspeelt, die His meestal al een keer

geprobeerd heeft, maar die nu veel stelliger klinkt. Dan is het afgelopen. Meneer

Hautbourdin komt weer te voorschijn, groet vluchtig en rijdt straks dodelijk

voorzichtig op z'n hoge fiets vlak langs de stoepjes naar huis.

His wil altijd wel even de noten spelen, die je opgekrabbeld hebt, maar het klinkt

zo gek, dat ze na een paar maten maar ophoudt. Belangrijker is het nieuwe muziekstuk,

dat Hautbourdin meegebracht heeft en dat glanzig, nog een beetje krullend en vijandig,

op 't orgel staat. Acht liederen voor ‘eene’ zangstem, met begeleiding van piano of

harmonium, van G.B. van Krieken. Zoiets te kunnen spelen, ja zoiets te kunnen

máken... Daarvoor ben je dan ook een ‘meester’, zegt Hautbourdin en hangt het

haar zelfs van een kale schedel laag in de hals. Zo iemand kan een orgel ‘inwijden’

in de volle kerk en komt daarna als een gewoon mens op de galerij zitten, als de

dominee gaat spreken. Je hebt hem toen wel zien zitten, daar boven. En later, bij het

uitgaan, speelde hij met volle werk. Kleintjes en ontzet liet je het dreunen door je

heengaan. Je hand op de bank trilde mee. Von-je het mooi geweest? Je hebt geknikt,

want wie huilt nu om zulke dingen. Toch scheelde het niet veel.

III

Zelfs als je kiezen mag, weet je niet wat je doen zult: met moeder en de jongens

meegaan naar Dordt of Scheveningen, of bij vader thuisblijven. Meegaan is een

opwindende gebeurtenis, een uitzien uit stoomtram en trein op cirkelende velden

onder machtige bewolkte luchten; aan weerskanten van de spoorbaan opent zich de

wereld en naar het hart daarvan ben je op weg. Maar met vader alleen thuisblijven

is iets bizonders.

Je moeder heb je wel eens vergeleken met andere vrouwen uit de buurt en je bent

er blij om geweest, dat ze zo anders was. Over vader heb je nooit veel nagedacht,

maar er is nergens in huis een ruimte, waar je je hem niet kunt voorstellen en waar

115

achterkamer en je opgetogenheid zorgelijk afweert, of als hij veel hoest, is die zachte

blijheid weg, waarin hij leeft. Maar op een dag als deze is alles goed. Hij draagt een

glinsterend-witte kiel, die iets blanks legt over zijn gelig, scherp en toch zacht gezicht.

Hij beweegt langzaam en moeilijk en hij zegt niet veel. Zelf heb je geen behoefte

om bezig te zijn; je handen zoeken een spelletje, waarmee je ieder ogenblik kunt

ophouden. Het mooiste is om achter de toonbank in de grote papierlade te delven.

Onder het ritselende vloeipapier, bij een grote kloen touw, liggen soms appels, peren,

pruimen - vader moet veel fruit eten... Dieper nog vind je half-bruikbare

voorwerpen: koperen gespen, een sleutel, vreemde munten, een potlood zonder punt.

Hoe stil is het: zelfs het warme getril van het kanariekeeltje onderga je meer als

een soort zonneschijn dan als klank, zo zuiver gaat het op in de blije, open vreê, die

door het hele huis heen staat. Overal is vaders gezicht ongezien aanwezig: in de

voorkamer boven, waar koelte en straatgeluiden tappelings onder het op een klosje

openstaande raam binnenvallen: achter, waar bij zwaar boomgeruis groenachtige

schaduwen over de zolderbalken spelen; op zolder onder de pannen, in de

geheimzinnige lantaren, maar vooral in het kleine kamertje achter de winkel, levende,

In document Ontmoeting. Jaargang 1 · dbnl (pagina 147-150)