‘Geen lustig avontuur, voorwaar!’ sprak Rosse Jan; ‘voor een aardigheid behoeft
ge daar niet om te wenschen. Stel u maar eens voor, met ontvelde handen en
gekneusde leden langs eene rotswand neer te komen in 't water en daarop, zonder
eenige verkwikking, zonder eenig soelaas, een half etmaal ineengehurkt te zitten
in eene afgebrokkelde steenen nis, halfslijfs in den vloed, halfslijfs in 't slijk onder
den boog van een brug, waar 't gevaar van ontdekking u onder allerlei gestalten
bedreigt; ontdekking, die tot een smadelijken en smartelijken dood leiden moet. Wat
dunkt u?’
‘Wie zegt u, dat ik wenschte het mijne volkomen op het uwe te zien gelijken?’
hernam Wouter lachende, ‘ik kom er maar voor uit, dat als men eenmaal soldaat is
en een jeugdig en moedig harte heeft, het verlangen zich vaak vurig keert naar iets
ongemeens, om door de daad te betuigen wat er in ons binnenste omgaat.’
‘Daar zult ge welhaast toe geraken; we zijn nu op een goeden weg....’
‘'t Is mijn planeet, nooit de occasie te hebben om mij te onderscheiden.’
‘Hoe kunt gij zoo spreken? of heb ik u niet hooren zeggen, dat gij op de wallen
van Sluis uw eerste schot hebt gedaan?
‘Hm! mijn meeste werk bestond toen nog maar in steenen aandragen en zand
voortkruien op de bolwerken.... Ik was even in de twaalf jaar en ze hadden geen
kruit genoeg in de vesting, om het door mijne onervaren handen te laten verschieten;
die gelegenheid valt dus niet mee te rekenen. Ik was niets dan een burgerkind dat
een handje hielp, en zelfs,’ - de kloeke jonkman zuchtte even, ‘zelfs was er toen
geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht soldaat te worden. Mijn vader was een
koopman en scheepsreeder die er warmpjes inzat. Vraag aan oude Sluisenaars
hoe of Willem in 't Hert er bekend stond! Daarbij was ik eenige zoon, en we wisten
niet beter of ik zou met den tijd mijn vader in zijne zaken helpen en hem opvolgen.
Ik ging daartoe op de beste school en had in de rekenkunst en in 't schrijven al vrij
wat vorderingen gemaakt, zoozeer zelfs, dat de schoolmeester pleizier in mij had.
Die brave meester Lubbertus! hij deed een goed woord voor mij bij onzen dominé
van Houte, opdat deze mij wat onderwijs geven mocht in de Latijnsche taal. Van de
Francoyse en de Engelsche sprake kreeg ik kennis door den omgang met de
scheepskapiteins en kooplieden uit die natiën, die op mijns vaders kantoor altijd
waren te vinden. Zoo was ik bijkans op weg om een geleerde te worden, toen de
Hertog 't beleg sloeg om onze stad. Was de handel in Sluis al aan 't verslappen
geraakt door den oorlog, het beleg bracht dien ganschelijk te niet; geen wonder dat
ook mijns vaders zaken achteruitliepen. Ten slotte werd ons huis door een bom
getroffen en verder omvergehaald, ten einde een bres te helpen stoppen. Mijne
moeder was al lang bezweken; mijn vader had zich gevoegd bij de burgeren, die
op de bolwerken dienst deden. Hij behoorde onder degenen, die er vielen! Toen de
stad werd overgegeven, waren mijne zuster en ik berooide weezen geworden, van
rijke burgerkinderen, als we eenmaal plachten te zijn. Mijne zuster had, als
vrouwenkapitein, de burgeressen van Sluis aangevoerd; zij waren in het krijgsverdrag
begrepen en trokken mee uit, met krijgseere. Ik volgde aan hare zijde met het
weinigje goed, dat wij nog bezaten. Mijne vooruitzichten waren in rook vervlogen;
maar hoe jong ik nog zijn mocht, bij 't verlies onzer fortuin, bij 't zien van al die
puinhoopen, was mijn gemoed vast besloten de zaak der Geünieerde Nederlanden
te dienen, mee te helpen het Spaansche juk af te schudden! Ik beloofde mij zelven
me
in dien dienst op zulke wijze te onderscheiden, dat ik uit de laagte weer opkwam;...
helaas! de fortuin is voor mijn wenschen doof gebleven... In den beginne ging alles
redelijk. Wij togen naar Middelburg, waar wij gastvrij werden ontvangen door oude
handelskennissen van mijn vader; doch daar die goede lui door den oorlog zelf veel
verloren hadden, konden zij ons slechts tijdelijk tot steun zijn. Mijne zuster vond
eene plaats als huishoudster bij een Engelsch kolonel, die in Vlissingen lag. Ik mocht
bij haar blijven. In zóó'n uitheemsch huis komt het er op een mond meer niet aan;
ik deed mijn best den lord te behagen en geraakte in gunst. Hij vroeg mij wat ik
worden wilde; ik had geene keuze meer; ik had ook geen anderen zin: ik moest
soldaat worden. Hij beloofde mij zijne bescherming; ik leerde de handgrepen, de
eerste oefeningen van het handwerk in zijn huis, al spelende en nog vóór ik den
leeftijd had om in dienst te treden. Hij beloofde mij eene plaats als vaandrig bij zijn
regiment; maar vóór hij woord konde houden, liep de twist tusschen den graaf van
Leycester en de Staten zoo hoog, dat deze, zooals gij weet, naar Engeland vertrok;
tot mijn ongeluk, ging mijn kolonel met hem. Ik verloor meer in dezen dan ik
vermoedde. Daar men mij te jong en te teer van lichaam achtte om mijn vurig
verlangen gehoor te geven en mij een krijgstocht te laten meemaken naar
Vlaanderen, bleef ik te Vlissingen bij 't Engelsch garnizoen... slenteren. Zonder
eenigen rang, ja, zelfs zonder werkelijke verbintenis, verkwistte ik mijn tijd; totdat
de zaken daar geheel veranderden door de komst van een nieuwen gouverneur,
en ik het niet langer onder de Engelschen kon uithouden. Toen nam ik dienst bij
eene Hollandsche compagnie; maar het geluk is mij tegen! Ik heb nog niets mogen
uitvoeren, dat de opmerkzaamheid mijner overhoofden trok; ik mocht geen veldtocht
meemaken, hoe graag ik mijn hart ook aan de Spanjaards had opgehaald. Lach er
niet om. Toen lest het beleg voor Geertruidenberg werd geslagen, kreeg mijne
compagnie order om naar het Noorder-Kwartier te trekken, en toen Geertruidenberg
aan ons was, en de wacht er slechts in rust te betrekken viel, toen moesten wij deel
uitmaken van de bezetting! Ik vraag u, is dat geen misfortuin? Ik verviel bijkans tot
wanhoop, toen ik sedert vernam, dat wij ook weer niet zouden behooren tot het volk,
dat naar Frankrijk moest om den Hertog van Bouillon bij te staan...’
‘Wees daar niet rouwig om,’ sprak Rosse Jan, ‘de Hollanders hebben er zooveel
te lijden, dat het aan't vechten niet toekomt... Daar zoudt gij geen luitenant worden.’
‘Dat heb ik later ook ingezien; maar ge kunt u nu voorstellen, hoe gretig ik naar
mijn musket greep, toen ik mee aangewezen werd op te trekken naar de Wezelsche
heide. Daar, dacht
In document
A.L.G. Bosboom-Toussaint, De verrassing van Hoey in 1595 · dbnl
(pagina 42-45)