• No results found

dringend verzocht zich verder niet om ons te bekommeren Gedurende de ochtenduren bezichtigden wij de stad, die belangwekkende punten te over biedt, en toen de tijd

van vertrek naderde, lieten wij ons naar het station rijden. Of de koetsier ons een

poets wilde bakken en daarom den witkiel, die zich met onze bagage belastte verkeerd

heeft ingelicht, of dat de witkiel onze bedoelingen verkeerd interpreteerde, hebben

wij nooit kunnen uitvisschen. Vast staat echter, dat men ons in een verkeerden trein

stopte, die dadelijk nadat wij plaats hadden genomen, vertrok. Toen wij, ingelicht

door den conducteur, de dwalingen ons weegs begrepen, was het te laat om de situatie

te redden. Noodgedwongen moesten wij meerijden tot het eerstvolgende station en

omdat wij in een sneltrein zaten, duurde de tocht langer dan een uur. Nadat wij een

aantal vervelende uren hadden doorgebracht in een klein stationnetje, waar letterlijk

niets te krijgen was, zoodat wij onzen honger met meegenomen bonbons moesten

stillen, kwam te zes uur een trein, waarmede wij tegen acht uur weder Praag bereikten.

Het denkbeeld om daar opnieuw te overnachten lokte ons niet aan. ‘Kunnen wij

hedenavond nog doorreizen naar Brünn?’, informeerden wij. Het antwoord luidde

ontkennend. Tot Brünn ging de boemeltrein niet, maar wel kon hij ons nog een eind

verder brengen dan Praag. Wij waren dom genoeg te besluiten dan maar zoover

mogelijk door te reizen. Praag gepasseerd zijnde, maakten wij het ons gemakkelijk

in de coupé en weldra lagen wij dan ook in diepe rust. 't Was ongeveer één uur in

den nacht, toen wij eenige keeren onbarmhartig door elkaar geschud werden. De

trein reed langzamer en langzamer, bleef ten slotte staan. Wij wachtten vijf minuten,

tien minuten en besloten toen maar eens op verkenning uit te gaan. De trein bleek

ledig en verlaten. Buiten heerschte diepe duisternis en nergens viel een stationsgebouw

te bekennen. Eindelijk ontdekten wij, ergens op de rails, een man met een lantaarn.

Wij riepen hem en na eenigen tijd stevende hij inderdaad op ons af om te

vertellen, dat men den trein op een dood spoor had gereden.

‘Kunnen wij in de coupé overnachten?’ vroegen wij gretig.

‘Geen sprake van’ luidde het antwoord. De coupé's moesten ontruimd worden en

wat er den volgenden ochtend met dien trein zou gebeuren, was hem niet bekend.

De man had de vriendelijkheid zich met de beide zwaarste stukken van onze bagage

te belasten. De rest kwam voor rekening van ons zelf en, voorafgegaan door hem

met de lantaarn sukkelden wij over de rails naar het stationsgebouw, dat op

respectabelen afstand lag. Alle deuren bleken gesloten, er was geen sterveling op het

perron of in het gebouw. Gelukkig wist onze gids een veilig plekje voor de groote

stukken bagage en toen die geborgen waren, trok hij met ons het stadje in. Het duurde

niet lang of wij bereikten een herberg. De spoorman deed de deur open en meteen

stonden wij in een groote gelagkamer, waar een zware rook hing en ik weet niet

hoeveel mannen met een bierpul voor zich zaten. Het geheel maakte een buitengewoon

luguberen indruk. Ook de beide vrouwen achter het buffet, tot wie onze gids zich

wendde, zagen er niet bepaald gunstig uit. Op zijn vraag of men ons onderdak kon

verschaffen, volgde een bevestigend antwoord. Terwijl wij ons zelf nog afvroegen

of wij wel verstandig deden in deze eigenaardige omgeving te blijven, zeide een der

vrouwen onz dat wij haar moesten volgen. Door een achterdeur bracht zij ons in een

schuur, en beduidde ons een ladder op te klauteren. Dat gedaan hebbende, stonden

wij op een zolder die met zes ledikanten gemeubileerd was. Wij ontdekten verder

nog een houten tafel, waarop eenige kommen met water en een grooten, reeds

gebruikten handdoek. Daar stonden wij in de primitiefste logeerkamer die wij ooit

in ons leven hadden gezien. Van een deur sluiten bleek geen sprake. Het beddegoed

zag er uit alsof het reeds weken, om niet te zeggen maanden, dienst had gedaan.

Moesten wij ons met dit verblijf verheugen of liepen wij kans nog zonderlinger

dingen te beleven?

Wat mij betreft, ik besloot onmiddellijk den nacht wakende door te brengen. Mrs.

Chapman Catt echter was zoo vermoeid, dat zij den lust niet kon weerstaan om, van

het hoofd tot de voeten in een mantel gewikkeld, zich op een der ledikanten neer te

vleien. Bij het krieken van den dag was zij echter alweer paraat. Wij knapten ons

zoo goed dat ging een beetje op, en zeulden langs den ladder naar beneden. De

gelagkamer was op dat vroege uur geheel verlaten. Toen wij een beetje gestommeld

hadden, verscheen een der vrouwen en profond négligé. Op onze mededeeling, dat

wij wilden vertrekken, vertelde zij dat wij zoo vroeg in den ochtend nergens terecht

konden. Zelfs het station was nog gesloten. Zij ried ons kalm te blijven zitten. Zij

zou voor koffie zorgen en aanstonds, als de bakkerswinkel open ging, ook wel wat

versch brood voor ons halen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De gelagkamer leek ons, toen

wij de buitendeur hadden opengezet en frissche lucht kon binnen stroomen, niet meer

zoo onbehaaglijk en nadat wij de koffie en het versche brood genuttigd hadden, was

het volop dag geworden en togen wij naar het station. De eerste trein naar Brünn

bleek om negen uur te vertrekken. Wij zouden tegen twaalf uur de plaats van

bestemming bereiken. Allereerst telegrafeerden wij aan het Comité dat de bijeenkomst

had georganiseerd. Wij wisten dat de vergadering tegen zes uur was uitgeschreven.

Dus restten ons na aankomst nog ettelijke uren, die wij zouden kunnen gebruiken

om te rusten. Plechtig beloofden wij elkander dien dag niemand meer te woord te

zullen staan, vóór wij ons naar de vergadering begaven. Eilacie, de gast wikt, maar

de gastvrouw beschikt. Bij aankomst werden wij opgewacht door een damescomité!

Voor het station stonden open rijtuigen gereed en daarin moesten wij een uur lang

door de stad rijden, teneinde voor de avondbijeenkomst belangstelling te wekken.

Behalve de dames ontmoetten wij ook een heer, een Duitsch-Oostenrijker van

nationaliteit, die in Brünnals Nederlandsch consul fungeerde. Hij had zich tot taak

gesteld Mrs. Catt en mij onder zijn speciale hoede te nemen. En dat was nóódig,

zeide men ons. De bladen hadden namelijk een uitvoerig verslag gepubliceerd van

mijn te Praag gehouden redevoering. En daarin kwamen, volgens de toen in Oostenrijk

geldende opvatting, passages voor, die de grens van het geoorloofde bedenkelijk

naderden. Van Mrs. Catt's speech was weinig notitie genomen, vermoedelijk was de

Engelsche taal niet het fort der Praagsche verslaggevers; vandaar dat zij het veiliger

vonden zich met eenige algemeenheden van haar betoog af te maken. De vriendelijke

consul raadde mij dien avond een beetje voorzichtiger te zijn, want, zoo klonk zijn

vermaning: ‘Gij hebt inderdaad een enkele keer héél erge dingen gezegd’.

‘Wat dan?’ vroeg ik, niet weinig benieuwd naar het antwoord.