• No results found

Hoofdstuk V: Overzicht van de aangetroffen vissoorten

5.13 Driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996; Vandelannoote, 1998)

Het leefgebied van de driedoornige stekelbaars is zeer variabel. Sommige dieren ver-blijven altijd in zout water, andere populaties trekken ieder jaar van zee naar zoet water, weer andere populaties verblijven altijd in zoet water. Het individueel gewicht van de trekkende (anadrome) populaties is drie keer zo hoog als dat van door het land ingesloten driedoornige stekelbaarzen. Deze trekkende stekelbaarzen kunnen zich tegen een stroom van 30 cm/s ver-plaatsen. De verschillende populaties zijn herkenbaar aan het aantal beenplaten in de huid. Er bestaat echter een grote overlap.

De driedoornige stekelbaars heeft een voorkeur voor wat kleiner, helder en ondiep water met een relatief dichte begroeiing aan waterplanten. Deze worden als nestmateriaal,

De paaitijd van in het binnenwater verblijvende driedoornige stekelbaars valt in de maanden maart tot en met juli. In zee verblijvende driedoornige stekelbaarzen beginnen in maart met de paaitrek naar zoet water. In de maand juli begint de trek terug naar zout water. Voor een geslaagde paai is de vis afhankelijk van water met afwisselend begroeiing en open stukken.

De driedoornige stekelbaars is de meest algemene soort van Vlaanderen. In alle stroomgebieden is hij aanwezig. Enkel verregaande vervuiling, migratieknelpunten en te grote stroomsnelheden beperken hem in zijn verspreiding. Allicht zijn de meeste trekpopula-ties verdwenen door een beperking aan migratiemogelijkheden door vervuiling of fysische barrières.

5.14 Giebel (Carassus auratus gibelio) en goudvis (Carassus auratus auratus (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996; Vandelannoote, 1998)

Goudvis en giebel behoren tot dezelfde soort. De goudvis beschouwt men als een goudkleurig gekweekt ras van de giebel. Het zijn beiden, zoals de blauwbandgrondel, exoten. Door natuurlijke selectie kunnen de goudkleurige exemplaren in de natuur verdwijnen doordat deze beter te zien zijn voor predatoren.

De eisen die de giebel aan zijn habitat stelt, lijken op die van de kroeskarper. Het ver-schil is dat de giebel zich ook in stromend water kan handhaven en hij een voorkeur heeft voor ruimer water. Hij komt voor in stilstaand tot traag stromend water met een zachte bo-dem en een weelderige vegetatie. De plantengroei is nodig voor de voortplanting daar de eie-ren erop gekleefd worden.

De giebel heeft een zeer ruime verspreiding in Vlaanderen. Aangezien hij bijzonder tolerant is voor vervuiling, lage zuurstofconcentraties kan verdragen en in volle areaaluitbrei-ding is, zouden geen speciale beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn

5.15 Karper (Cyprinus carpio (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996; Vandelannoote, 1998)

De wilde uitgangsvorm van de karper is volledig geschubd. Er zijn echter gekweekte karpervariëteiten zoals de spiegekarper waarbij de schubben onregelmatig over het lijf voor-komen en van verschillend formaat zijn.

Oorspronkelijk is de karper een vis van langzaam stromende rivieren in een bedding die in het voorjaar overstroomt of van afgesloten rivierarmen.

Hij paait (enkel in de meimaand) op ondiepe plaatsen waar veel waterplanten aanwe-zig zijn. De eieren worden afgezet op levende waterplanten of - bij voorkeur - op ondergelo-pen grasland met een diepte van 30 tot 40 cm, bij een temperatuur tussen 15 en 19°C.

Zowel regionale migratie binnen het stroombekken als lokale migratie naar de oever-zone, zijwateren of broekgebieden komt voor.

De karper is een tolerante vissoort die weinig kwaliteitseisen stelt. Hij kan tijdelijk verontreiniging en lage zuurstofconcentraties verdragen. De natuurlijke voortplantingsmoge-lijkheden van de wilde karper zijn sterk in het gedrang gekomen door de bedijkingwerken aan de benedenlopen van onze rivieren. De overstromingsgebieden, waarin vele vijvers en plas-sen gelegen zijn, worden erdoor van de hoofdrivier afgescheiden. Het inrichten van paai-plaatsen kan een oplossing bieden.

5.16 Kolblei (Blicca bjoerkna (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996; Vandelannoote, 1998)

De kolblei is een minder uitgesproken bodemvis dan de brasem. Hij is bovendien meer gebonden aan de aanwezigheid van een goed ontwikkelde vegetatie met onderwater- en oeverplanten. De kolblei vertoeft in de middenstroom van de waterlopen en komt eveneens voor in niet-natuurlijke wateren zoals plassen, meren, kanalen en polders.

De kolblei is een obligaat plantenpaaier. Hij paait in de oeverzone waar de aanwezig-heid van water- en oeverplanten bijgevolg essentieel is. Hij paait in de maanden mei en juni.

De kolblei is een tolerante vissoort die weinig waterkwaliteitseisen stelt. Verontreini-ging en lage zuurstofconcentraties worden tijdelijk verdragen.

5.17 Kopvoorn (Leuciscus cephalus (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996; OVB, 2000)

De kopvoorn wordt voornamelijk aangetroffen in beken en middenlopen van rivieren, hij is dus een vissoort van de wat sneller stromende watersystemen. Vroeger behoorde hij tot de meest voorkomende standvis in met name Limburgse wateren. Naast normalisatie en ver-stuwing van beken en rivieren is de extreme waterverontreiniging een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van de soort.

De paaitijd loopt van eind april tot mei. In die tijd verplaatsen de vissen zich naar on-dieper water (10–100 cm) met een rots-, grind- of (grove) zandbodem en matige tot sterke stroming (20-70 cm/s). Echter ook plaatsen tussen de waterplanten met een zwakke stroming kunnen dienen als paaiplaats. Kopvoorns paaien in scholen. De eieren blijven kleven aan het substraat.

De kopvoorn stelt geen hoge eisen, hij is minder gevoelig voor waterverontreiniging dan bijvoorbeeld de barbeel (niet gevangen). De kopvoorn wordt gezien als een kansrijke soort in stromende wateren die door verbetering van de milieuomstandigheden geschikt zijn geworden. Ook vispassages zijn welkome voorzieningen in het kopvoornwater. De kansen voor deze vissoort hangen dan ook nauw samen met het ecologisch herstel van stromende wateren.

In België is de kopvoorn bijna uitgestorven in het stroomgebied van de Schelde. In het stroomgebied van de Maas zijn er nog een paar beken met een kopvoornpopulatie, maar de toestand is precair door lozingen van de bio-industrie.

5.18 Kleine modderkruiper (Cobitis taenia (Linnaeus, 1758)) (De Nie, 1996;