Alles is voor de ontvangst van ‘de broeders’ en ‘de zusters’ gereed: een kleine tafel
met een stoel er achter, die tegen een der muren staat, terwijl het overige gedeelte
van het vertrek wordt ingenomen door lange rijen van stoelen, die aanstonds zullen
worden gevuld.
Levendig en onophoudelijk wordt er aan de bovenschel getrokken, want de Réunion
is tegen acht uur aangekondigd, en half is reeds geslagen. De zaal, over dag zoo
duister, daar zij haar eenig licht van meergemelde binnenplaats ontvangt, is thans
vroolijk en schitterend te noemen. Carcellampen en waskaarsen hebben er voor
gezorgd; en zij zullen tevens bescheiden genoeg zijn, om straks de temperatuur niet
zooveel te verhoogen, als onze moderne gasvlammen het zich veroorloven te doen.
In een der hoeken van de zaal, schuin tegenover de deur, wordt al dat licht eigenaardig
weêrkaatst door de blinkende pijpen van een huisorgel, waarvan de deuren, die anders
de pijpen onzichtbaar maken, thans openstaan, terwijl op een lessenaar, boven de
toetsen, opgeslagen liggen de Evangelische Gezangen, naar de zetting van W.H. en
J.D. Brachthuizer; melodiën, van voor- en na- en tusschenspelen voorzien, die de
kunstrechters in hunne eigenlijke waarde moeten beoordeelen, maar die in elk geval
de eigenschap hebben van bij uitnemendheid zangerig te zijn. Want zoo er wellicht
aan het einde van de Réunion een van die Chants de Sion zal worden aangeheven,
die César Malan hebben gestempeld tot een der eerste godsdienstige dichters van
onzen tijd, de vrienden van het Réveil, hier vereenigd, koesteren geenerlei vooroordeel
tegen de Evangelische gezangen. Ook kunnen vele melodiën van de Gezangen dienst
doen bij het zingen van de Psalmen, de lievelingsliederen van het vroom gemoed,
wanneer, gelijk bij het Piëtisme het geval was, dat gemoed zich aan den geest van
het Oude Testament innig verwant gevoelt. Die Psalmen toch waren voor dezen kring
geen liederen uit het verleden, maar een zoo getrouwe uitdrukking van het gevoel,
alsof men ze in onzen tijd en met het oog op de tegenwoordige behoeften had gedicht.
Voorzeker, niet al de Psalmen waren in gebruik: onwillekeurig beperkte men zich
tot een bloemlezing. Maar de Psalmen, die daarvan deel uitmaakten, men werd niet
moede,
ze aan te heffen. Hoe krachtig klonk dat: ‘de Heer zal opstaan tot den strijd’; hoe
opgewekt: ‘Wie heeft lust, den Heer te vreezen’; hoe weldadig: ‘Want God de Heer,
zoo goed, zoo mild, Is te allen tijd een zon en schild; Hij zal genade en eere geven!’
Geen wonder, dat deze tonen straks beantwoord werden door een: ‘God heb ik lief,
want die getrouwe Heer’, of een: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar Gods klanken hoort’;
al te gader zangen, in den besten zin des woords, vol gemoed, vol welluidendheid,
en zonder een zweem van die weekhartigheid, die het vrome lied onzer Duitsche
naburen niet zelden ontsiert.
De vrienden en broeders zijn inmiddels samengestroomd en de wederkeerige
begroeting heeft met groote hartelijkheid plaats gegrepen. De Réunion begint. Zij
vangt aan met een gebed, waarbij de veelheid der woorden niet altijd wordt vermeden.
Maar de voorganger had dan ook veel op het hart. Daarna begon de uitlegging van
een hoofdstuk uit den Bijbel.
Uitlegging is veel gezegd. De wijze, waarop men in den kring van het Réveil met
den Bijbel omging, was een der eigenaardigheden van die godsdienstige beweging.
Wanneer men onder uitlegging niets anders wil verstaan dan het teruggeven van de
bedoeling des schrijvers, waren de mannen van het Réveil niet bij uitnemendheid
degenen, van wie men een uitlegging des Bijbels had te wachten. In exegese lag
geenszins hunne kracht. Wel meenden zij volkomen ter goeder trouw, dat onderzoek
van het Schriftwoord de grondslag was van al hunne denkbeelden, en in zekeren zin
bedrogen zij zich niet. Maar dat onderzoek was van een zeer bijzondere soort. Het
was niet van wetenschappelijken, het was meer van artistieken aard. Gelijk een dichter
zich in een dichter kan verdiepen, of een schilder in een schilder, om zich door zijn
voorganger te laten bezielen, om aan zijn voorganger motieven te ontleenen, zoo
gedroeg het Réveil zich jegens den Bijbel. Het had een verwonderlijk vermogen, om
het groote verschil in tijd, dat ons van den Bijbel verwijdert, uit te wisschen; om dat
Verleden tot een levend Heden te maken. Al het nationale in de Schrift; al wat met
groote duidelijkheid den stempel van de eeuwen draagt en van de landen, waarin zij
werd te boek gesteld, men
verloor het uit het oog, men rekende het niet mede. De tallooze vraagstukken, die
uit een aandachtige lezing van den Bijbel ontstaan, werden niet bespeurd of althans
niet overwogen, want men had slechts oog en oor voor het verhevene, voor het
menschkundige, voor den zoo dikwerf bewonderenswaardigen verhaaltrant, voor het
pathos, voor het epische van den Bijbel. Vooral de zoogenaamd historische bladzijden,
inzonderheid van het Oude Testament, trokken machtig aan. De karakterteekening,
waaraan dat Oude Verbond zoo rijk is, boeide de aandacht. En wat aan de volledigheid
dier karakterteekening dikwerf ontbrak, werd door een even vinding- als geestrijke
verbeeldingskracht aangevuld, bijgewerkt; met dat gevolg, dat de Bijbel voor de
aanhangers van het Réveil een goudmijn werd van menschenkennis, ongeveer op
dezelfde wijze, waarop Shakespeare dit voor velen onzer is. Het Réveil deed voor
de Schrift op zijn wijze, wat, bijvoorbeeld, de Italiaansche schilderkunst op hare
wijze met het Bijbelboek heeft gedaan: het was een vrije, een esthetische, een
dichterlijke opvatting, waarvan de logika niet al te angstvallig moet vragen, hoe zij
met den eerbied voor het gezag des Bijbels altijd in de noodige overeenstemming
kon worden gebracht. Maar het woord opvatting is te koel. Men verdiepte zich vol
liefde in die verhalen. Zij werden aanleiding tot overdenking; uitgangspunt voor de
fantasie. De aangegeven draad werd voortgesponnen. Zoo ontstond er een
dichterlijk-religieuse wereld, ten deele van eigen maaksel. Zoo werden allerlei groote
dramatische figuren geboren: typen van algemeen historische beteekenis, en waarin
tevens de karakters van den tegenwoordigen tijd zich konden terugvinden. Zij staan
voor mijne herinnering als de figuren van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel,
vol leven en vol gedachten: eerst de gedaanten uit die eenige Pnradijsgeschiedenis,
waarin het drama van elk bestaan reeds wordt afgespeeld: die machtige gestalten,
onze eerste vader en eerste moeder, verdreven, meêdoogenloos verdreven, en te
dieper ongelukkig, nu zij bij elkander zijn: immers èn voor zich, èn voor elkander
lijden; - Kain, met zijn onbeschaamd: ‘ben ik mijns broeders hoeder’; - Noach, - o
bittere ironie! - van het hem opnieuw geschonken verblijf op de andermaal jonge
aarde terstond gebruik makende om zich een roes te drinken; - Mozes, de groote
wetgever; - Jefta, met zijn dweepachtige gelofte, en bovenal die sombere koning,
van zoo edelen aanleg, wiens geestesleven langzaam verwoest wordt; over wien
verbittering en neêrslachtigheid komen als met groote, zwarte vlerken: Saul; het
tragische van wiens bestaan eerst verzoend wordt door dien onvergelijkbaren lijkzang
van David: ‘o sieraad Israëls, op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden
gevallen! Bergen van Gilboa! dauw noch regen moet op u zijn; aldaar is der helden
schild smadelijk weggeworpen. Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken
in hun leven! Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan!’
In document
Allard Pierson, Oudere tijdgenooten · dbnl
(pagina 79-83)