• No results found

Dramatisch overzicht

In document Groot Nederland. Jaargang 16 · dbnl (pagina 106-200)

Grillen.

Men neemt een zonderling geval. Zonderlinge gevallen zijn er genoeg te bedenken. Men dialogiseert het zonderlinge geval en let er op dat de menschen altijd iets anders zeggen dan wat wij verwachten dat zij zeggen zullen. Dan heeft men een ‘eenacter’, dan wordt men vergeleken met Arthur Schnitzler en gespeeld door het gezelschap van Willem Rooyaards. Dat zou allemaal niet zoo heel erg zijn als de men die eenacters schrijft nu ook den vindingsrijkdom, den bitteren geest van Arthur Schnitzler heeft. De jonge schrijfster van deze ‘Grillen’ heeft noch vindingsrijkdom, noch geest. Zij heeft zelfs geen goeden smaak.

‘Oesters’ heet de eerste eenacter. Een getrouwde vrouw heeft een vriend. Zij wil zich van dien vriend scheiden. En noodigt hem op een afscheidssoupertje met oesters. Op het soupertje waar zij met elkander kennis maakten werden ook oesters geschaft. Ja, die oesters hebben altijd een groote rol gespeeld in de galante situaties, zooals een brave burgermans phantasie die alleen kan uitdenken. Op dit oestersoupertje noodigt de taktvolle en afscheidnemende gastvrouw ook haar, die opvolgster is bij den vriend. En dan keuvelen de dames wat met elkander in den trant van de guitige dialoogjes die wij altijd in het Algemeen-Geillustreerd Stuiversblad lezen onder het hoofd ‘Onder Vriendinnen’. Is dat Schnitzler? Maar dan toch bewerkt met het oog op den lezerskring die de rubriek ‘Onder Vriendinnen’ pleegt te verslinden.

De vriend gaat heen met de nieuwe vriendin. En mevrouw laat nieuwe oesters opdienen voor een nieuw soupertje met haar wettelijken echtgenoot. Zehier een zonderling geval, zooals men ze gaarne gebruikt voor de vervaardiging van eenacters.

Na deze uiterst kiesche situatie zijn we op het ergste voorbereid. En dat is noodig. Want ‘De Vaders’ is nog héél wat kiescher van voorstelling en gedachte.

Ma was een brave moeder en een onvolprezen huisvrouw, die zeven en twintig jaren in trouwen echt vereenigd is geweest met Hubert La Roche. Uit dezen trouwen echt zijn twee zonen en een huisvriend geboren. Als Ma dan komt te sterven en de treurende nabestaanden in hun zwarte

kleede jassen, somber en belachelijk - iedereen is belachelijk in een gekleede jas met een wit dasje - bijeen zitten en uitweiden over Ma's groote deugden dan komt de huisvriend met een brief van Ma. Die moest na haar dood worden voorgelezen in den familiekring.

De huisvriend doet het, zij het dan ongaarne En nu blijkt dat een van de beide zonen van de huisvriend is, maar dat Ma toch heusch altijd van Pa is blijven houden. De zoons vinden het niet prettig om een nieuwe pa te krijgen en zij doen al hun best om te weten te komen wie nu eigenlijk ‘de bastaard’ is. Dat woord klinkt romantisch als het wordt uitgesproken door een heer in een gekleede jas en een wit dasje. Maar de oude heeren laten deze quaestie onbeslist en blijven ten slotte toch maar

samenwonen. Om zulke wissewasjes als een zoon met een gekleede jas kun je toch niet van mekaar gaan als je zeven en twintig jaren in trouwe vriendschap hebt samen geleefd!

De derde fraaiigheid heet ‘De Zoen’ en is minder gezocht en minder smakeloos. Een klein woordenspelletje van huiselijke jalousie, dat eindigt met verzoening en verloving.

Tegen de opvoering van eenacters als dit drietal van Mevrouw J.M.

Goedhart-Becker moet men protesteeren. Want dat werk is niet alleen onbelangrijk en pretentieus, het is ook - en dat is het kwade - het is onecht. Deze schrijfster kan ons niet overtuigen van haar goeden trouw. En wij gevoelen ons onnoodig misleid. De zonderlinge gevallen zijn ‘verzonnen’ En verzonnen zonder phantasie. De dialoog is rammelend; blik op blik, daar waar hij bij een ander voorbeeld van de schrijfster, Shaw, knettert en vonken schiet als een paardenhoef op de klinkers. De psychologie is valsch en elk woord klinkt schril en schamel, huiverend in de eenzaamheid, waar geen enkel echt gevoeligheidje, geen klein accentje van geluk of leed, doorklinkt. Men kan over deze schrijverij niet hard genoeg oordeelen. Men kan deze schrijverij niet heftig genoeg verwerpen. En niets in een vrouw is zoo onvergeeflijk als gebrek aan takt, bon goût en elegance.

Kasbloem.

De tegenstelling tusschen een jonge natuurkracht en een verfijnde, verweekte maagd, die het slachtoffer van de Nieuwe Gids is, ziedaar het onderwerp van de comedie door Mevrouw J.A. Simons-Mees. De jonge natuurkracht is Hans Borg, de zoon van een lieve, oude professor die in Zwitserland woont om sterrekundige observaties te doen. De verfijnde maagd is Eva Waal, die verzen schrijft in den trant van die uit Annie Salamons' eerste bundel, die lezingen houdt, die in haar aesthetische cénacle heerlijk hangt te kwijnen en die zelf nooit weet of zij liegt dan wel oprecht is. Die twee uitersten trekken elkaar aan. Die uitersten verloven zich zelfs. Maar dat gaat niet,

hetgeen wij in het eerste bedrijf al wisten. Er is dus geen gespannen verwachten, geen geheim, geen verwondering, geen stuk. Er is dus niets dan gepraat. En uit dat gepraat moeten wij de figuren van Hans en Eva bepalen in hun atmosfeer van elkaar-niet-begrijpen. Maar, vraagt men zich voortdurend af, waarom schrijft Mevrouw Simons toch tooneelstukken, waarom schrijft Mevrouw Simons geen novellen? Niemand interesseert zich voor deze banale liefdesontnuchtering die uitgepraat wordt in een Zwitsersch decor. Dit ‘niemand’ is juist aangebracht. Zelden bleef een publiek tegenover een stuk zoo ijzingwekkend en pijnlijk koud. Men staarde het spel aan, verveeld en met een gevoel van ‘wat gaat ons dat alles nu aan?’

En op het tooneel was ook alles koud en leeg. Wij hoorden geen woord dat van het hart tot ons hart kwam, geen woord dat geladen was met een geestdrift, geen woord dat in ons een levend verlangen wekte.

Ik weet wel dat het heiligschennis is om een stuk als ‘Kasbloem’ niet te

bewonderen. Want het is heel hooge litteratuur. Maar dat bewijst alleen maar dat de heel hooge litteratuur stompzinnig vervelend is en dat wij behoefte hebben aan primitieve driften, echte, fertiele overtuigingen, geestkracht en vitaliteit. Het leven is te interessant om er twee uur van te missen om der wille van de geaffecteerde en mislukte vrijagie van een passiedichteres die ons niet interesseeren kan omdat zij niet interessant is, ondanks haar passie en haar dichten. De eenige oprechte uitvoering kwam aan het slot als Cor van der Lugt (Hans) na het vertrek van Eva, de trap van zijn werkkamer opgaat. Dat was prachtig ingehouden spel. De oude professor, Hans' vader, zooals Arnoldi die speelde, was ook te midden van de vele volzinnen der hooge litteratuur en het veelvuldige, langdurige stil-spel der hooge litteratuur een kleine episode van het léven.

Noch de drankzucht, noch de geldgierigheid, noch de traagheid van geest, noch de eigenwijsheid is onze nationale kwaal.

Onze nationale kwalen zijn bleekzucht en bloedarmoede.

Krelis Louwen.

De Tooneelvereeniging gaf op litteraire matinées een voortreffelijke vertooning van Langendijk's Krelis Louwen. Zij geeft die nu ook 's avonds. Dat bewijst een succes. Een succes van Jan Musch. Want alleen een acteur die wereldveroverend dwaas en toch menschelijk kan zijn, weet van deze grove en gemakkelijke klucht nog iets te maken. Men gaat nu naar Krelis Louwen om Musch. Men zou ook naar Krelis Louwen kunnen gaan, alléén om Musch, in het tweede bedrijf, te zien ontwaken, om Musch te hooren gapen, om zich Musch onweerstaanbaar-oliedom te doen aanstaren. Het kon uitbundiger, het kon niet rijker genuanceerd.

Musch viert zijn jubileum in Januari. En men moet hem huldigen als onze veelzijdigste en spiritueelste tooneelkunstenaar, wiens vitaliteit, wiens natuurlijke artisticiteit men niet moede wordt te bewonderen. Men moet echter ook zeggen dat men hem wat actiever zou willen zien. Er zijn nog honderd rollen die alleen maar op hem wachten en intusschen verknoeit hij twee seizoenen aan ‘Tropenadel’ en ‘Eva Bonheur’. GRESHOFF.

De strijd.

Tweede Deel. I.

Op den groenen vlasgaard, waar zij in een lange bende neergestreken lagen, hadden de wieders en wiedsters hun zooveelste liedje gestaakt. Zij waren moe van 't zingen en ook wel moe van 't wieden; en Roze, ‘Dikke Roze met haar stouten bek’ zooals de anderen haar wel eens noemden, richtte zich overeind op haar knieën, keek, als verbolgen, in de richting van de hoeve en zei:

- Moar wat es da vandoage, verdome! Goat het dan gien viere worden? - T t t t t t zal het viere worden as 't vier ès, Roze, antwoordde Djaamke den hakkelaar, die meteen iets heel grappigs meende te zeggen.

- T t t t t t t t, deed Roze hem misprijzend na. Mee al dien t t t t t 'n krijgen w'onze káffee niet en 'k zit ik half deud van den dust en den honger.

Al de anderen lachten even, slapjes en vermoeid. Roze had gelijk: het duurde ontzettend lang vandaag vóór het vier uur werd, en allen hadden dorst en honger. 't Was ook zoo droog en zoo warm in de lucht: echt oogstweer in plaats van Meiweer. 't Zou donderen, vóór het avond werd, beweerde Naart, een der oudste werklieden, terwijl hij met bezorgde blikken in de blauwig-grijze verte keek. Ook de koekoek riep aanhoudend, wat teeken van verandering van weer was. Maar een der oudere vrouwtjes: Mietje Compostello, was het daar heelemaal niet mee eens. 't Is waar: de koekoek riep, en dat voorspelde onweer of regen; maar de ‘keurlawirkskes1)

’ hingen toch zoo rustig in de stille, hooge lucht te zingen en dat voorspelde bij voortduring schoon en zonnig weer. Zij gaven eindelijk elkander toe dat zij niet wisten wat voor weer het worden zou en zij leuterden daar nog een tijdje over door, weer machinaal over hun werk gebogen, toen Roze eensklaps overeind sprong en op een juichtoon riep:

- 't Es mij precies gelijk wa veur 'n weer het wordt; doar es Reinilde mee ons boterhammen en de káffee! En met groote, wijde passen

1) Leeuwerikjes.

holde zij uit den akker, het boeremeisje, dat daar langs den elskant met een volgeladen korf aankwam, tegemoet.

- O, Reinilde jonk, hoorden de anderen, die insgelijks opgestaan waren, haar nog roepen, Reinilde jonk, g'hèt gij zeker bij menier den ónderpaster te biechte geweest, da ge vergeten hèt op tijd onze káffee en onz' boterhammen te brijngen: we stirven van den honger en den dust!

Gezellig zaten of lagen zij allen op den malschen grasrand onder de elzestruiken in de schaduw uitgestrekt, genietend van hun rustuurtje en van hun eten, terwijl Reinilde, vriendelijk glimlachend, nog even bij hen bleef en met welgevallen naar hun grapjes luisterde om wel te laten merken dat zij niet te preutsch was om er naar te luisteren en er eenig belang in te stellen. Zij koos echter een geschikt moment om weg te gaan, zoodat het niet tè familiair werd en ook de anderen vonden dat blijkbaar gewenscht en goed: zij hadden nu nog een beetje rusttijd over en keerden zich eens om op 't gras en rekten zich eens uit, terwijl de mannen hun pijpje aanstaken en de vrouwen alweer druk aan 't praten en vertellen waren.

Oscar, Pierke Note's zoon, die pas sinds 't jaar te voren op de hoeve was gekomen, had een brief uit zijn binnenzak gehaald en las. Hij las met inspanning, al zijn aandacht concentreerend, zooals menschen doen, die slechts vagelijk geletterd zijn.

- Hm, hm! deed Dikke Roze, naar de andere vrouwen knipoogend.

Oscar merkte het en keek glimlachend op. Het was een flinke, knappe jongen met donker haar, mooie, gave tanden en heldere, oprechte oogen. Hij kreeg een kleur als een meisje toen hij al die vrouwen grinnikend naar hem zag kijken en vouwde den brief toe.

- Hawèl, wat es er? vroeg hij. - Niets, zei Roze; wa zoedt-er zijn?

- Es da nou serieus, Oscar, dat-e gij euk noar Amerika zoedt wille goan? vroeg ernstig Zwanckaert, een der vrouwen.

- Dat 't nie 'n woare van voader... antwoordde Oscar; maar hij aarzelde even en keek, ietwat gegeneerd glimlachend, naar links.

Daar zat Lena, Tielde Meule's dochter, ook pas sinds 't vorig jaar op de boerderij aangekomen. Zij had even schichtig en als 't ware schrikkend bij Oscar's woorden opgekeken en hield nu den blik neergeslagen, terwijl zij, schijnbaar onverschillig, met een grassprietje, dat zij had afgerukt, achteloos speelde.

- Joa joa, dat 't nie 'n woare van voader, e-woar? herhaalde Roze op spotachtigen toon Oscar's woorden... Van voader en...

Zij hoefde den zin niet te voleinden. Allen begrepen en keken lachend in de richting van Lena, die eensklaps met een hooge kleur, als boos, het grassprietje waarmee ze speelde, weggooide.

Die Roze ook! Aldoor begon ze daar weer over. Zij kon 't niet laten de jonge menschen te plagen. Evenals allen op 't hof had ze gauw genoeg de genegenheid tusschen Oscar en Lena ontdekt; maar er was nog iets anders: Roze had nog meer ontdekt, of meenen te ontdekken; en telkens weer, in te nauwernood omsluierde woorden, maakte ze zinspelingen, waarvan zij allen duidelijk genoeg de beteekenis snapten. Ook nu weer. Roze keek Lena aan met ondeugend-flikkerende oogen en zei:

- Lena, 'k hè gisteren oavend ne kier de koarten veur ou geleid. - Es 't woar, Roze! antwoordde Lena, zoo kalm mogelijk opkijkend.

Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe oogen in een frisch gelaat. Het was een mooie, werkelijk een heele mooie, flinke deerne met roomblanken hals en prachtborst en heupen. Het weelderig donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de lichte oogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stillen ernst; en ook de stem klonk zacht en eenigszins gedempt, als met buigingen van dofheid of van weemoed.

- Joa 't 't es woar, voer Roze voort, het meisje scherp-doordringend aankijkend. En wilt-e ne kier weten wat dat de koarten zeien?

- Wa zeien ze, Rose? glimlachte Lena, zich inspannend om haar heimelijke emotie te bedwingen.

- Da g'ou geluk en ou fortuun in handen hêt! riep plechtig Roze.

Al de andere wiedsters glimlachten ondeugend, door Roze's schalksche woorden geprikkeld en geboeid. Zij schoven zich dichter in een kring om Roze en om Lena heen en keken gretig luisterend, met oogen die blonken.

- Iest kwam 't er ne zwarte man! zei Roze, gemaakt-ernstig-profetisch, met haar linker-wijsvinger als 't ware vermanend in de hoogte.

De andere vrouwen giegelden, kronkelden zich op 't gras, stieten elkander in de lenden aan.

- Oscar! fluisterde Roomnietje van Daale, een oolijk klein ding, met fonkelzwarte spot-oogjes.

- Da was nen broave jongen, en die ou doanig geirne zag, voer Roze plechtig voort; moar hij 'n bezat hoegenoamd gien fortune en doarom 'n wilde g'hem niet.

- 't Zijn leugens! ontsnapte 't eensklaps Lena als een kreet.

- Aaaaaah! riep Roze met den grootsten ernst, terwijl Lena, als verschrikt, onder haar spontanen uitval bloosde en al de anderen in een schaterlach uitbarstten;... Hahaaaaah! As 't azeu es 'n moe 'k ik nie verder van de koarten vertellen. Proficiat, Oscar jongen: proficiat! juichte zij met overdrijving, zich tot den jeugdigen

veldarbeider omkeerend.

Maar al de anderen, vooral de vrouwen, protesteerden heftig. Neen neen, het was niet uit; zij wilden weten wat de kaarten nog meer zeiden; en Roze, langs alle kanten gepraamd, moest voortvertellen:

- Toens 'n kwam 't er ne heulen tijd niets: al vijven en zessen, die niemendal 'n beteekenen. Ik dacht dat het uit was en 'k ginge de koarten al neere leggen, as 't er al mee ne keer 'n oas kwam, en nóg 'n oas, en toens 'n zeven, en toens 'n negen en toens 'n vreiwe en toens 'n tiene en direkt achter die tiene koeke-zot, nen blonde man!

De vrouwen luisterden, roerloos, sprakeloos, met gapende monden en glinsterende oogen.

- Ge meug mij woar geleuven da 'k er van verschoot, zei Roze. K'n durfde hoast gien koarte mier omme kieren. 'k Kierde 'r tòch nog ien omme, en nóg iene, en nóg iene; moar toens 'n dorst ik nie mier, 't was te wried, 'k wierd er schauw van, 'k sloeg al de koarten deur mallekoar, en 'k moakte mijn kruis en las twie Onze Voaders en twie Wees Gegroets!

- Joa moar, wa was 't, Roze, wa was 't, wa was 't? trilden al de vrouwen.

- Wa dat 't was! herhaalde Roze. 'K zal 't ulder goan zeggen, zie, wa dat 't was. Zij dwong haar spottend-leuk gezicht tot gewichtigen ernst en verklaarde:

- De zwarte man zie Lena geiren, ne woar? moar hij 'n kan mee heur nie treiwen omdat hij gien fortuun 'n hêt. Goed. Da blijft azeu. Moar al mee ne kier komt er nen blonde man in 't spel, die véél fortuun het en Lena euk wrie geiren ziet...

- O, Flo... kreet eensklaps Roomnietje van Daele, maar beet zich meteen op de lippen, 't bijna ontsnapte woord niet geheel loslatend.

- Wa zegt-e gij doar? keerde Roze zich, verbolgen-doende, tot het flapuitje om. - Niets, niets, zei Roomnietje vuurrood in haar schulpje terugkruipend. Doch al de anderen hadden genoeg gehoord en de oogen blonken, blonken... Nu sidderden zij van nieuwsgierig verlangen; nu wilden, nu moesten zij alles weten; en zij smeekten Roze dat zij verder zou vertellen, waaraan Roze dan ook dadelijk gevolg gaf met de gewichtige verklaring:

- Hij zie heur geiren en hij hè veel geld, moar hij 'n spreekt nog van gien treiwen; hij probeert iest om azeu de bloeme te plukken.

- Wat ès da, Roze, de bloeme plukken? vroeg spottend een der mannen.

- Zwijg, loeder! gilden de nieuwsgierig-geprikkelde vrouwen den verstoorder in 't gezicht.

Maar Roze liet zich van de wijs niet brengen:

- Da es 't gien dat-e gij gedoan hêt mee ou wijf ier da ge getreiwd woart! riep zij hem vrijpostig, onder luidruchtig schatergelach toe, daarmee doelend op een kind dat vóór zijn huwelijk geboren was. En, in de algemeene opgewondenheid voer zij voort:

- Moar Lena 'n wilt hoegenoamd van hem nie weten en toens begint er ne schrikkelijke strijd in heur leven, en in 't leven van den zwarten man, en in 't leven van den blonden man en in 't leven van nog verschillig ander mannen en vreiwen die doarmee gemoeid zijn, zeudoanig da 'k nie verder noar de koarten 'n hè durve kijken en da 'k doaromme nie 'n weet hoe dat 't zal eindigen.

- Oooo! riepen al de vrouwen diep teleurgesteld. Roze was opgestaan.

- Es 't nie beter van da nie veuruit te weten! riep zij. Veronderstel ne keer dat alles slecht ging: ne meinsch 'n zoe wel gien koeroaze mier hèn om te leven. Nou 'n weten we 't niet en alles kan goed eindigen. En 't zàl goed eindigen euk, ge zilt da zien. Allo, jongens, nie getreurd! Veuruit, de schofttijd es omme en den boer zoe op ons dak keune vallen. En lachend in zichzelf van eigen pret stapte Roze met breede

In document Groot Nederland. Jaargang 16 · dbnl (pagina 106-200)