- Ja, zegt hij, we moeten maar spinnen, poes. Ik ben een ondankbare ezel. De hemel
weet in welke zachte binnenzak ik op het oogenblik naar een warm vuur gedragen
word.
Hij komt niet thuis met zijn poes. Nu kàn hij niet terugkeeren naar zijn moeder, die
hem zal overstelpen met verwijten, omdat hij van oom Frans tien gulden heeft
aangenomen. Alles beter dan nu over geld en plicht en fatsoen te hooren zeuren. Hij
verlangt naar het gezelschap van een mensch, die eenzaam is, die vriendschap zoekt,
zonder luidruchtigheid, zooals hij. Met de kat in zijn zak, slentert hij tweemaal om
hetzelfde huizenblok heen en als hij dan iets op zijn borst voelt bewegen, herinnert
hij zich het diertje dat melk hebben moet en besluit hij naar Ferdinand te gaan.
In een schuinen hoek, onder het pannendak, ligt de oude schilder op zijn divan
met lappen. Hij staat niet op als Dolf binnen komt, doch biedt zijn jongen vriend met
een handbeweging een stoel aan.
- Moet je eens luisteren, hoe de wind om het dak giert, zegt hij. Heerlijk gevoel,
nu binnen te zijn. Wat is dat, een kat? Zet maar op tafel, daar staat melk.
- Je melkkan, antwoordt Dolf. Een beetje op een schoteltje doen?
- Mais non, herneemt Ferdinand, laat maar gaan. Zoo'n fondanten bekje is zoo
zuiver als glas. Maar wat scheelt jou?
- Och, zegt Dolf, die droefgeestige herfst. En ik voel mij zoo onzeker, ik weet niet
wat ik doen moet. Hemel nog toe, die melancholie en dan dat eeuwige twijfelen aan
jezelf.
- Gelukkig, die in staat is aan zichzelf te twijfelen. Kasteleins die het goed hebben,
deurwaarders en hun soortgelijken, twijfelen nooit aan zichzelf. Die schuiven hun
tekortkomingen op de schouders van anderen, wees jij daarom maar dankbaar dat je
alles met jezelf moet uitvechten.
- Ferdinand, vraagt Dolf, zeg eens eerlijk, vindt jij mij een prul, een stumper, een
levensdilettant, of niet?
- Hoe kom je daar zoo bij? Weltschmerz?
- Geef nu eens een rechtstreeksch antwoord. Hoe denk je over mij?
- Wel Dollefie, zegt de schilder, zich half oprichtend, kom jij nu eens bij die ouwe,
half zieke man - 't is weer mis met mijn borst, hoor - maar kom eens hier. Zoo, geef
me nou eens je poot en zeg mij eens of je je niet schaamt om uit zoo'n ouwe kerel
wat levensfut te komen zuigen.
- Neen Ferdinand, maak nu eens geen pret. Als je eens wist wat een last en
tegenwerking ik van mijn familie ondervind, als je daarbij eens begrijpen kon hoe
onzeker ik trots mijn pertinentie tegenover hun bezwaren sta. En dan die troebelheid,
die beroerde leugen waarnaar ik altijd leef. Ik maak mij wijs een beter mensch te
zijn, althans iemand met een hart, die iets van deze wereld aanvoelen kan. Maar ik
ben een gemeen prul, een knoeier die niet streeft naar zuiverheid en eerlijke overgave
aan, nou ja, schoonheid, maar naar erkenning, waardeering, succes. Ik kan je bewijzen
dat het met mij niet in orde is. Altijd als ik slaap, droom ik en nooit, nooit vind ik in
mijn droomen, als dus alleen mijn onderbewustzijn vrij van mijn wil spreekt, iets
beters, iets mooiers, maar altijd verschrikking, vrees voor den dood en benauwenis.
Laten wij het maar niet trachten weg te praten, Freddie: het neemt mij te pakken en
het laat mij zelfs als ik wakker ben niet meer los.
- Klaar? vraagt de schilder. Mooi, geef mij dan eerst een sigaret van de tafel, ja,
daar van het broodbordje, en dan zal ik je antwoorden. Zoo, neem er zelf ook een.
Kijk, mijn goeie, brave dwaas, alles wat jij zegt, ken ik en voor mij is het al heel oud.
Ik was van dezelfde leeftijd, precies zoo'n zuigeling als jij, toen ik zoo dacht. Mon
Dieu, wat is dat al een eeuwigheid geleden en toch, zoo kort. Hier is mijn antwoord
Dolf: lachen, steeds lachen, nooit de kop neer, altijd omhoog zien. Laten wij elkander
niets wijsmaken, wij weten voor onszelf heel goed of wij het scheepje in de goeie
koers houden. Jij met de pen, ik met het penseel, wij weten iedere valsche streek die
wij opzetten, drommels goed van de zuivere te onderscheiden. Als wij dat nu maar
altijd doen, onszelf niet bedriegen en niet te veel naar anderen luisteren, wel, mon
garçon, dan drinken wij ons wijntje met genot en voldoening. Geen macht, van
menschen of niet van menschen, kan ons den kop doen buigen, als wij eerlijk blijven
in het erkennen van onze eigen fouten, als wij de leugen van de schijn niet aanvaarden
en ons wijntje drinken zooals het is, zoet of wrang, zooals het uitkomt. Beter dronken
van wijn, dan versuft door de leugen.
- En jijzelf dan, jij die je heele leven niets anders dan koeien geschilderd hebt?
- Dolf, dat klinkt als een verwijt, maar je bent mijn vriend en van een vriend kan ik
wel wat velen. Ik had talent, zooals jij Dolf, maar, jammer, niets aan te veranderen,
ik heb mijn talent op de vuilnishoop die maatschappij heet gegooid. Geloof mij, mijn
ervaring is duur, heel duur betaald, doe jij er je voordeel mee. Jij bent iets, je bent
iemand, God heeft jou, dondersche kwajongen, een wijnkelder geschonken waaruit
je je heele leven kunt putten. Er zit van het beste in. Drink jij nu maar van je eigen
vol en heerlijk leven, neem het zooals je het krijgt en drink, drink totdat je er bij
neervalt. Raad behoef ik je niet te geven, jij mijn jongen, jij weet het in je beste
oogenblikken zelf zoo goed. Vecht jij je maar alleen door je troebele onzekerheid
heen en treiter een oude, afgeleefde kerel niet langer.
- En nu, geef me een van die flesschen Bordeaux. Ik moet wat versterkends hebben,
de oude kracht geraakt ten einde... Jaag je kat uit de kast, want ze vreet mijn diner
op.
In document
Maurits Dekker, Zijn wereld · dbnl
(pagina 175-178)