• No results found

dokter of ze met een operatie misschien de oogen niet konden redden, want dat blind worden had toch geen verband met de vallende ziekte. Het was toch maar een uitwas

In document Gerard Walschap, Eric · dbnl (pagina 45-50)

in de hersens, die kon weggesneden worden. En als ze Eric na de vacantie dan eens

intern lieten worden, maar ver de Kempen in. Werd hij blind, dan zou Eric het altijd

te vroeg vernemen, werden de oogen gered zooveel te beter; in elk geval werd het

hier nu te triestig voor den jongen. ‘Dat is een gedacht,’ zei dokter Verhaeghen; het

was ook zijn gedacht. Omdat Eric er blij mee was zei Ernest: ‘ja, ik heb het er bij

bonpapa eindelijk toch doorgekregen.’ Anders zou hij gezegd hebben dat bonpapa

het absoluut wilde.

‘Ge doet nu toch mijn gedacht, zei Oscar, ik heb van in 't begin voor de Kempen

gepleit.’ Maar wat kreeg hij het toen van den ouden dokter. Als het daar zoo goed

was, waarom stuurde hij zijn kinderen dan naar St. Louis in Brussel, dat fransch kot.

Ik heb u geenen St. Louis kunnen betalen maar in mijnen tijd doktoorden ze nog

voorniet voor arme menschen en een bevalling deed ik voor vijf frank en dan alles

doen, zonder bakel of

iets, ja, de kakdoeken in de kuip steken, nondetonnerre. Daarmee gaat ge niet naar

St. Louis, zulle. Maar de uwe wel en toch wilde gij hier de flamingant zijn. En die

kleinste van u, hij is er nog geen jaar en als dat op vacantie komt, zijn heele smoel

staat al naar St. Louis.’

IX.

Maar met dat al viel het Eric tegen. Hij was blij geweest Cyriel kwijt te worden en

nu kwam onverwachts Mevrouw Tierens. Of het waar was dat Eric ook naar de

Kempen trok, Cyriel ging ook. Ze zei natuurlijk niet dat de directeur geschreven had

dat het voor Cyriel best was van college te veranderen. A propos, wat zag Ernest er

goed uit, beter zoo voort en dezen winter spelen we weer een groot drama. Ze lachte

gezond en onbevangen en hij, tegen zijn wil, lachte mee. Neen, hij had al drama

genoeg hier, en hij dacht: hoe lang is hier al zoo niet meer gelachen, maar Adelaïde

kon nog vroolijker zijn, vroeger, voor haar ziekte. Plots verging dat beeld en zag hij

niets dan de weelderige vrouw. Zet u hier wat bij me, ik ben epileptieker en binnen

kort ben ik blind, nu mag dat, zet u nog maar eens bij me. Zeg, toen Adelaïde nog

leefde he, wat hebben wij toch plezier gehad. Weet ge nog, wat stuk was dat weer,

ik was de meneer en riep Janneke

Zegers, mijn knecht, en die kwam maar niet. Ik zie hem nog met zijn geverfde snoet

komen opgesprongen: ‘Meneer, meneer, ik deed just mijne kleine commissie!’

Ze schaterden tegeneen op. Zij greep telkens zijnen arm. ‘Weet ge nog?’ Ja hij

wist het nog, hij wist nog alles. Hij stond op, stak krachtig zijn armen in de lucht.

Zoudt ge nu zeggen dat hij zoo ziek is. Ze zei dat hij ook niet zoo ziek was en als hij

wat meer plezier maakte.... ‘Daar hebt ge gelijk in, riep hij, dat moest ik doen, ik

moest mij verzetten tegen mijn noodlot. Voor mijn kind moest ik het doen, en soms

voel ik me nog krachtig, soms voel ik het opkomen.’ Maar de kracht die hij voelde

was te groot. Ze sloeg hem neer, zoo groot als hij was en mishandelde hem over den

vloer. Hij kreeg het toch al maar dikwijler.

Hij begreep dat men hem vluchtte, zijn laatste moed brak. Aan een kind in den

winkel vroeg hij geheimzinnig: ‘hebde misschien schrik voor mij?’ Hij zag de

menschen denken: seffens krijgt hij het weer en hij bespiedde ze. Dan begon hij

opeens te vertellen, wanneer hij het laatst gekregen had en nu denkt ge zeker: seffens

ligt hij daar,

maar houd uw gemak, hij zou het wel zeggen, hij voelde het goed genoeg aankomen.

En zoo joeg hij de menschen onbewust weg. Alleen den onderpastoor niet. Die zei

dat hij niet voor hem kwam, ik kom voor bonmama, die is zieker dan gij. Hij had er

niets van bemerkt. Ze zei: ‘maar wat hoest en korten asem.’ De onderpastoor vond

dat ze nog niet kon gemist worden en ze keek moe op. Wanneer dan wel? Als ze

dien moor van de pomp naar de cuisinière droeg, was ze al buiten adem.

Op een morgen lachte ze eventjes en stierf. Eric werd per telegram teruggeroepen

en terwijl hij snikte op het bed stond Ernest hem van aan de deur te bespieden. Als

hij zoo weende om bonmama, hoeveel smartelijker zou hij snikken om hem, binnen

kort. Dat maakte hem gelukkig. Eric zei: ‘Ze glimlacht nog.’ Hij was zoo jaloersch

op al de gevoelens van zijn kind dat hij angstig dacht: misschien zal mijn gezicht

vertrokken zijn.

‘Ge hebt zeker nog geen dooden man gezien, Eric, die zien er dikwijls norsch uit.’

Hij stond tegen het bed en fluisterde: ik zal ook probeeren zoo te glimlachen.

Het duurde veertien dagen eer Eric weer wat nieuws kreeg, een brief van bonpapa.

‘Duurbare kleynzoon’. Eric zou wel gedacht hebben: wat hapert er thuis, maar luister;

hij is met grootmoeder en Philippine, onze goede trouwe meid, bij papa gaan wonen

en nu hebt ge dus weer een thuis, mijn jongen. Ik oude, afgedankte doktoor, kan als

apotheker nog wat mijn streng trekken en papa kan de rust nemen die hij noodig

heeft. Grootmoeder is content van nog wat te kunnen moederen over papa en

Philippine is in den hemel, want ge weet wat zij altijd zegt: dat die acht van Nonkel

Oscar haar grijs gemaakt hebben. Wat mij betreft ik ben de jongste van allemaal,

Goddank. Tot over een maand heb ik een stok noodig gehad, maar nu heb ik hem

weer weggezet, en een dag in den winkel staan kan ik zoo goed als de beste.

Maar menschen van die jaren mogen niet meer verhuizen, verplant geen ouden

In document Gerard Walschap, Eric · dbnl (pagina 45-50)