• No results found

Documenten van den dichter zelf

In document Onno Zwier van Haren, De geuzen · dbnl (pagina 177-196)

non tu divinam Henriada tenta,

Allereerste aanleiding tot het gedicht.

Het geen de allereerste aanleiding tot dit werk heeft gegeeven, zyn twee gebeurtenissen, kort na de herstelling van het Stadhouderschap in Holland, voorgevallen.

Wanneer wy met Hare Hoogheeden, uit Friesland, tot Amsterdam, aankwamen, en 't Jacht, door honderd duizend menschen omringd, op Cingel, stil lag; viel een gemeen man, van een brug daar hy boven op was geklommen, en 't Volk riep, hy heeft syn been gebrooken! Toegeloopen zynde gaf ik hem iets, daar by voegende, dat indien syn been gebrooken was, men mettertyd voor hem zoude zorgen. A l w a a r e n s e b e i d e g e b r o o k e n , antwoorde hy, i k h e b d e n P r i n s g e z i e n , s y z y n t o t s y n d i e n s t . Het tweede, waar van ik insgelyks oog-getuige ben geweest, is van die brave Burger Vrouw in de twaalfde Zang gemeld.

Van deese voorvallen met den Prins spreekende, geliefde Hy te zeggen, Ik hoop dat myne Naakomelingschap die nooyt vergeeten zall en ik repliceerde, het zal er veel op aankoomen, of, en op wat wyse, die aan haar zullen werden verhaald. Zedert die tyd heb ik altyd gewenscht, dat de dag van die onbegrypelyke liefde en

vertrouwen tusschen Vorst en Volk, t'eeniger tyd met behoorlyke kleuren mogt werden beschreeven.

Maar men begrypt ligt dat geduurende het leeven van wylen Beide Hare Hoogheeden, gl. ged., my weinig tyd overbleef, om aan Gedicht, en voor al een Gedicht van uitgestrektheid, te werken. Voornamentlyk na dat Hare Koninglyke, zig hebbende laaten welgevallen, de Lykreeden van wylen Haar Gemaal (ten blyke zelfs, van Haar genoegen, my met Syn wel gelykend en kunstig Portraît

leger en Vloot geduurende de Minderjaarigheid te redigeeren, ten eynde die, tegen de tyd van de Meerderjaarigheid van de Prins Haar Soon, aan Hoogst-Denzelven aan te kunnen bieden.

Maar na de Meerderjaarigheid van S.H., by geval tot Leeuwarden in een winkel boven de toonbank het Schildery gevonden hebbende, waar in 's Lands gesteldheid van zaaken, zedert het begin van de Beroerten, tot in het midden van 1572 werd verbeeld; boezemde my dit in de begeerte, om die eerste Revolutie, in eenige uitgestrektheid aan de Nakoomelingschap door myne penne overtelaaten: en het kwam my niet onmoogelyk voor, om de Revolutie van 't jaar 1747, hier in te kunnen brengen. Tot deese had ik geene andere Gedenkschriften nodig als myne eigene; en tot de eerste Beroerten suppediteerde de Schildery eene meenigte denkbeelden. Want van de twee zaaken die tot een Schildery werden vereyscht, te weeten de Poëtische uitvinding, en de Pinceels uitwerking, is de eerste zo kunstryk en overvloedig als de tweede middelmaatig en schraal. Dog in die middelmaatigheid zyn egter de aangezichten van de Nederlanders en Spanjaards, die in een gedeelte van de schildery luisteren na 't pleydooy dat Viglius Ayta doed ten gunste van de Burgemeester van Straalen, die te rechte werd gesteld; waarschynlyk alle origineel; dat is, of na 't leeven genoomen, of na de Familie Portraitten geschilderd. Want schoon men die alle nog niet kend, zyn die geene die bekend zyn, zoodanig gelykende, dat een kind maar eeven in de Prenten van 's Lands Geschiedenis geverseerd, 'er zig niet op kan bedriegen. En meest alle van die Nederlanders zyn van 't getal der Geusen: dit is het geen eene van de reedenen is geweest, om de naam van de G e u s e n aan dit werkje te geeven: en een and're reeden was dat die naam my eygener

toe-scheen voor een Gedicht van my, als afkomstig van drie van die Geusen, waar van de eerste met den Veerenaar Brandt, de voortogt had in de onderneeming van den Briel, de tweede in 's Lands dienst is doodgeschooten, en de derde meest alle syne bezittingen in 't werven van Volk voor de Gemeene zaak heeft verlooren, zonder ooyt eenige vergoeding te hebben genooten.

Doel en geschiedenis van het gedicht.

Wanneer ik in de somer van 't jaar 1769 ondernam te toetsen of ik een

Gedenk-teeken zoude kunnen oprechten tot roem van 't Huys van Nassau, en van die geene, welke in de bescherming van de Vryheid en Godsdienst deeser Landen het meest hebben uitgeblonken; was eene van de eerste tegenwerpingen aan my zelven, op welke wys ik best zoude gewaar worden, in de eenzaamheid waar in ik woon, wat een ieder zo van de stof, als van de project uitvoering, dagt?

De Grieken hadden oopenbare Speelen, werwaards de gansche Natie toevloeyde, aan welke de Autheuren hunne Werken voorlasen, en de toejuiching, of bespotting van een geestig en leevendig Volk, sprak spoedig het Vonnis uit.

De Romeinen vonden, in de Hoofdstad van haar Ryk, verzaameld alles wat uitmuntende was in kennis en beoordeeling van stoffen en uitwerkingen: de Theaters en Gaanderyen waren altyd gereede plaatsen daar een Autheur, en Grooten en Geleerden vond, willig om hem te hooren, en met hare aanmerkingen te begunstigen.

Dit alles my ontbreekende moest 'er een ander middel uitgedagt worden, voor een man te oud om niet te weeten, dat men in diergelyke werken op syn eigen oordeel alleen niet moet vertrouwen. Ik besloot derhalven om eerst een ruwe schetz van dit werk aan 't Publycq te geeven; vervolgens na maate ik zoude kunnen gewaar worden wat 'er van dagt een ieder van 't klein getal der geener die de moeyte zouden willen neemen om 'er aan te denken, een naam voor 't werk te kiesen, en voorts het van tyd tot tyd te vermeerderen en te polysten, zo lang my tyd, en gezondheid zouden overblyven: en deese schetz was

nog niet afgemaakt, wanneer eene gebeurtenis tot nog toe hier te Lande buiten gebruik, my verpligte om aan te toonen, waar in myne dagelykse beezigheeden bestonden.

Het gevolg van deese eerste uitgaaf was overeenkomende met myne verwagting: het gemeen nam weinig deel in een Werk a a n ' t V a d e r l a n d : een Tytel en stof aan de meesten onbekend en onverstaanbaar. Dog eenige weinige Lieden van oordeel de schors doordringende, scheenen te begrypen dat tyd en moeyte iets tamelyks van de verkoorene stof zouden kunnen maaken. Hier door aangemoedigd hervatte ik myn arbeid, en gaf 'er een tweede Proeve van uit in 't jaar 1771 onder de naam van d e G e u s e n , gedrukt by Clement tot Zwol; en de nieuwe

aanmoediging die daar op volgde spoorde my aan om aan een derde te werken, welke ik weederom vroeger als ik wenschte, heb moeten uitgeeven, om dat ik gewaarschouwd wierde, dat myne eerste druk van d e G e u s e n , wierd nagedrukt buiten myn weeten of toestemming; en dat ik dus niet wist wat men van voorneemen konde zyn, onder myn naam te verspreiden.

De oopenbaare blyk van achting, welke ik kort daar na ontving van een

Genoodschap uit zo deugdzame als wyse, zo geleerde als oordeelkundige, Mannen, bestaande; inboesemde my, met de dankbaarheid ook de pligt, om ten minsten door myne goede wil haare keuse te verdienen: waar toe ik gepast vond, my toe te leggen met een verdubbelde yver, tot verbeetering, vermeerdering en verçiering van een werkje, het welke in 't klein, gelyk het Zeeuwsche Genoodschap in 't groot, ten luister van 't Vaderland is ingericht.

Dus, altyd zo veel my moogelyk is geweest, de publycque en particuliere oordeelen zoekende,

verge-lykende, weegende, en (daar die my verlichten konden) volgende, heb ik de Geusen gebragt tot aan deese uitgave: welke door myne klimmende jaaren, waarschynlyk, de laaste zal zyn. Dog wat hier van mag worden, ik houde my van nu af aan rykelyk beloond voor myne poogingen, zo eene van deese twee myne wenschen mag werden vervuld.

Of wel, dat dit Gedicht, niet teegenstaande al het zwakke dat men in het zelve zal vinden, mag dienen in 't Vaderland, tot onderwys aan de Jeugd, tot voorbeeld aan Mannen, en tot eenige verzagting aan Oude Lieden, in de pynelyke en ongemakkelyke uuren, die gewoon zyn de Ouderdom te verzellen.

Of, zo de gebrekkelykheeden van dit werkje, hier toe een hinderpaal mogten weesen, dat als dan die gebrekkelykheden zelve ten nutte van 't Vaderland moogen strekken, door een Baaken te worden tot vermyding, voor een iegelyk, die, na my, maar met meerder vuur van geest als ik, en met blinkender inbeelding als de myne, de roem van syn en myn Vaderland, langs zulken, of diergelyken weg, t'eeniger tyd zal zoeken te verheffen!

Inhoud van het gedicht.

Philip de Tweede, Koning van Spanjen, de Nederlanden willekeurig hebbende willen regeeren, en de Inquisitie inbrengen, vergaderde de Nederlandsche Adel, en drie honderd van haar geleid door Heer Henrick van Breederode en Graaf Lodewyk van Nassau, gaven aan de Hertogin van Parma, Gouvernante, tot Brussel een

smeekschrift over, tegen de schending van de Rechten en Privilegien der Landen. Onder die Edelen waren, Sonoi, la Marck van Lumey, Marnix van St. Aldegonde, Thoulouse, en andere, in de Nederlandsche Geschiedenissen minder bekend.

De Gouvernante zulk eene meenigte het Hof ziende intreeden, verschrikte; waar op de Hr. van Barlaymont zeide, n e c r a i g n e z r i e n , M a d a m e , c e n e s o n t q u e d e s G U E U X : vreest niets, Mevrouwe, het zyn maar Beedelaars. Dit gehoord, en aan de [zâem verbondene] Adel [welke die middag in 't Hotel van Florens van Palland, Graaf van Culenburg door den Heer van Breederode ter maaltyd wierde onthaald] overgebragt zynde, nam die de naam van G e u s e n aan: welke spoedig de naam wierd van alle de Voorstanders van de Vryheid.

Het antwoord van de Koning op dit smeekschrift was een Vonnis, waar by a l l e I n g e z e e t e n e n d e r N e d e r l a n d e n t e r d o o d w a r e n v e r o o r d e e l d , z o n d e r a a n z i e n v a n s e x e o f o u d e r d o m , e n z o n d e r e e n i g e g r a t i e o f d i s s i m u l a t i e . En wierd de Hertog van Alba, bekend door syne haat tegen de Nederlanders met een talryk heyr van de oude Spaansche Benden gezonden om dit Vonnis ter uitvoer te brengen; gelyk hy deede tegen alle die niet gevlucht waren; terwyl de Heeren van Montigny en Bergen, door de Nederlandsche Raad met vertoogen na Spanjen gezonden,

aldaar door last van de Koning wierden om hals gebracht.

De Prins van Oranje verzamelde de gevluchte Geusen, en, met haar, een leger Duytschers en Waalen, waar meede hy de Maas op een roemrugtige wyse overtrok, maar Alba tot geen gevegt hebbende kunnen noodzaaken, had hy het hartzeer syn leger door gebrek van betaaling te zien verloopen.

Syn broeder Graaf Lodewyk die de Noorder Provintien aantaste, scheen in 't begin gelukkiger, en behaalde op de Spanjaarts onder [Johan van Ligne] Grave van Aremberg een groote overwinning by Heylgerlee, maar wierd kort daar na selve overwonnen door Alba by Jemming, met veel moeyte, door 't gelukkig weder overkoomen van d'Eems, syn leven behouden hebbende.

Oranje in die wanhopige staat, of ten minsten in een staat in welke niets als de Hoop aan hem meer over was, zig tot Dillenburg bevindende; besloot de raad van Coligny te volgen; om fortuin ter Zee te beproeven. Ten dien einde gaf hy Lastbrieven aan de uitgeweekene Geusen om te water aan Spanjen alle afbreuk te doen. Van deesen vond zig een groot getal in Maart 1572, door verscheidene lotgevallen in de Engelsche Havens verzameld: wanneer de Koningin Elizabet op zeer ernstige vertoogen van Alba, en om een Oorlog met Spanjen te vermyden, by een Publicatie aan de Geusen bevool haar Ryken te verlaaten. Genoodzaakt te gehoorzamen, vertrokken sy uit Engeland in vier en twintig Scheepen onder de volgende Bevelhebberen.

1. Willem Graaf van la Marck, Heer van Lumei, Sereyn, &c., Admiraal, by onse Schryvers onverschillig dan Lumei, dan la Marck genoemd. Hy had gezwooren zig niet te zullen laten scheeren

voor dat het bloed en de moord der Edelen zoude gewrooken zyn.

2. Barthelt Enthes van Mentheda, Ommelander. Vice-Admiraal. Bezonder Vyand van de Groningers.

3. Roobol, Lieutenant Collonel van la Marck over de Soldaaten. 4. Willem van Blois van Treslong. 5. Jacob Cabbiljau. Hollanders. 6. Jacob Simonez de Ryk. 7. Jan Spiegel. Amsterdammers.

8. Niklaas Ruichaver, van Haarlem. 9. Hendrik Thomas. Noordhollander. 10. Marinus Brand, van ter Veer. 11. Bruin. 12. Cornelis van Everdingen, beide

van Utrecht.

13. Fokke Abelz, en Jan Abelz syn broeder, by hem. Friesen, [van Dokkum]. 14. Hedding, om syne hooge jaaren genoemd Oom Hedding. Zwollenaar. 15. Daam van Haren, uit het Land van Valkenburg.

16. Guileaume de Grave, Gentenaar. 17. Doovelens, of, de la Douve, Brabander. 18. Looy. 19. Gillis Steltman, Brussellaaren. 20. Geleyn. 21. Jelmer. Waalen. 22. Marten Merous. 23. Wouter Fransen. 24. Ellert Vlierhop. Waar deese drie t'huis

hebben behoord is my onbekend.

Van de Nederlanders op die Vloot, zonder gebied over scheepen, vind ik maar de volgende genoemd.

Adriaan Heer van Zwieten, die kort hier na, met een ongelooflyke stoutmoedigheid, Oudewater en ter Gouw bemagtigde.

Jan van Duivenvoorde, Heer van Warmont, die naderhand de naam van Wassenaar aannam: ter deeser tyd nauwlyks zestien jaaren oud.

Montigny, en Lancelot wierden in haar jeugd voor de schoonste Mannen in Nederland gehouden.

Anthonis van Utenhove, Anthonisz, en Jaques Schoneval. Gentenaaren. Anthonis van Rhynen, uit Overyssel.

Jaques Hennebert, van Sluys in Vlaanderen. Jan Syvertz, en Dirk Duivel, Amsterdammers. Wybe Sjoerds, [van Worcum in Friesland.] Jacobus Martens, [van Gent.]

Gautier Herlyn, [van Valencyn.]

Croocq, Nicolaus Holbeek, Willem Lievensz, en Cornells Loeffen.

Johan Omal, onzeeker waar van daan, maar zeekerlyk gewoond hebbende tot Leiden, en de gewoone Commissaris by de pynigingen van de Geestelyken, gelyk de Carthuisers, Heer Joost van Tol, tot Leyden, Cornelius Musius Prior van St. Aagten tot Delft, † een van de geleerdste Mannen van syn tyd enz:

Aldus uit de Engelsche Havens vertrokken, vonden zig de Geusen den 1. April voor de mond van de Maas, en die Rivier ingezeyld zynde streeken na de middags ten twee uuren voor 't Brielsche Hoofd, de Scheepen van de Capteins Brand en Haren, die de voortogt hadden, wel haast gevolgd door de geheele Vloot. Om vyf uur waren de Geusen aan land; Roobol met de Soldaten voor de Poort, en la Marck gaf aan de Regeering van den Briel twee uuren beraad om de Stad aan hem voor den Prins van Oranje over te geeven. Maar die tyd was nog niet om, en de

Magistraats persoonen meer bedagt op vluchten als raadpleegen; wanneer Roobol by geval aan de waterpoort, stroo, rys, en teer gevonden hebbende, die poort in de brand stak, en aldus in de Stad drong.

Na 't om hals brengen van de Geestelyken en eenige weinige Spaanschgezinde ingezeetenen, en 't plunderen van Kerken en Kloosters, wilde la Marck de

Stad in brand steeken en vertrekken; maar zommige wysere en verder uitziende Hoofden, en voornamentlyk Blois en de Ryk haalden hem over om te blyven, en de Stad te sterken, waar toe de Burgery aanstonds hulp en hand bood, en 't nodige geschut van de scheepen op de wallen hielp brengen.

De tyding van 't neemen van den Briel tot Brussel gekomen zynde, zond Alba last aan de Graaf van Bossu, Stadhouder van Holland, een Nederlands Heer, tot die tyd zeer bemind, om den Briel aan te tasten. Bossu gehoorzaamde, en zoude misschien de Stad stormenderhand genomen hebben, zo niet, wanneer 't gevegt twyffelagtig was, Rochus Meeuwszen [Stads timmerman] de gragt over zwemmende, met een byl in de hand, de Sluys van Nieuland hadde opengehakt, waar door 't water in 't Land kwam, en der Spanjaarden vlucht veroorzaakte.

Aanstonds daar na, ontving Lumei aanzoek van die van Vlissingen en Veere, die het Spaansche juk hadden afgeworpen, om hen by te staan; waar op Blois met drie honderd Geusen na Vlissingen tot hulp wierd gezonden, en de Ryk na Engeland, om bystand aldaar te vraagen. Elizabet van syne komst verwittigd, liet hem voor haar komen, weigerde hem in 't openbaar alle hulp, en zag oogluikende aan dat hy zig van waapenen en manschap mogt voorzien. Hier meede te rug keerende, ontmoete hy by Dover [Nordforland] eenige scheepen met vluchtelingen van Vlissingen, die bang gemaakt door de bedreigingen van de Heer van Cappelle, des Konings Bevelhebber in Walcheren, met Vrouw en kinderen een schuilplaats zogten, en deeze hulp ziende, de Ryk smeekten met haar na Vlissingen te keeren, het geen hy, eindelyk overreed, deede.

Die Stad versterkte zig terwyl dagelyks, door de bystand van ter Veer, [in welke stad men al 't

Geschut van Zeeland vond] en door een meenigte gebannene, en te rug keerende, Geusen. In die omstandigheeden kwam aldaar aan Pachieco, Directeur van de Spaansche Fortificatien, welke van geene verandering weetende de haven invoer en aanstonds wierde opgehangen, in plaats van het Casteel te bouwen waar toe hy gezonden was.

In tusschen naderde de Hertog van Medina-Celi (door den Koning tot Opvolger van Alba benoemd) met een Spaansche Vloot, bemand met meest Nederlands bootsvolk, en twee duizend Spaansche Soldaaten onder bevel van de oude Juliaan Romero, Collonel van 't Regiment van Lombardyen.

De Geusen [en Zeeuwen] zeilden Medina te gemoet, tasten syne Vloot aan, en sloegen de zelve. Medina vluchte na Sluys verscheidene van syne grootste scheepen gestrand of genomen ziende: waar onder een op het welke Schipper Boudewyn Ewoutz, van Vlissingen, zig bevond, die met behulp van 't Nederlands bootsvolk, de Spaansche Officieren en Soldaaten doodde of over boord smeet. Schipper Sebastiaan de Lange, van ter Veere, door vier Spaansche Oorlogscheepen geënterd, en geen kans ziende om te ontkoomen stak de brand in zyn kruyt, en deed de vyf scheepen zamen springen. Het eerste gevolg van der Geusen overwinning, was, het verooveren van de ryk gelaadene Lisbonse Vloot met Oost-Indische waaren van de Taag na Antwerpen moetende, waar van alleen twee scheepen ontkwaamen.

Verscheidene Landen en Steeden van de Provincien van Utrecht, Gelderland, Overyssel en Friesland verklaaren zig voor de Geusen. Zuyd en Noord Holland (behalven Amsterdam) zig in Vryheid gesteld hebbende, vergaderen de Staaten van Holland tot Dordrecht. De Friesen zenden hulp [over Stavoren] na Noord-Holland. De Prins van Oranje vertrekt uit

Duitschland, gaat scheep tot Campen, en koomt in Holland, tot Enkhuisen aan: waar na de naam van G e u s e n ophoud.

Dit zyn de gebeurtenissen welke men zig heeft voorgesteld, zo veel doenlyk in een verzaameld, te verhaalen: [in dat verhaal, overal daar het moogelyk is geweest, de Historische waarheid nooyt uit het oog verliesende.]

Toelichting bij vorm en inhoud van het gedicht.

Alle de Geusen, egter, in een Gedicht te noemen was ondoenlyk, alzo wel als alle hare verrigtingen te verhaalen. Een berymde lyst van naamen, of een courant in dichtmaat, zouden beide belacchelyk zyn. Dus vind men dan maar genoemd, 1. eenige van die, door welke den Briel is vermeesterd, 2. zommige van de Geusen, die by vroegere of laatere voorvallen voor 's Lands vryheid hebben uitgeblonken, 3. een klein getal Mannen welke men met historise zeekerheid, of dichtkundige waarschynlykheid, heeft gemeend in de gebeurtenissen van die tyden te moogen plaatsen.

De hoofd-daaden zyn insgelyks tot drie bepaald, 1. het neemen en verdeedigen van den Briel, 2. de reys van de Ryk na Engeland, en syne te rugkomst, 3. de eerste onderneemingen van de Geusen, uit de Haavenen van Vlissingen en Veere.

Deese geschiedenissen zyn alle drie ontwyffelbaar: de grond van dit Gedicht berust dan op waare gevallen, in verscheidene plaatsen en tyden, door de Geusen

In document Onno Zwier van Haren, De geuzen · dbnl (pagina 177-196)