• No results found

Diverse regelgeving ruimtelijke ordening/milieu

dEEL 3. BELAnGWEKKEndE BESTuuRSREChTSPRAAK

1. Rechtspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen

1.3. Onderzoek van de vordering tot vernietiging 1. Regelgeving administratief beroep

1.3.5. Diverse regelgeving ruimtelijke ordening/milieu

1.3.5.1. KB 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en ontwerp-gewestplannen (inrichtingsbesluit)

Art. 5.1.0 Inrichtingsbesluit – Bestaanbaarheid van autowerkplaats met bestemming woongebied niet afdoende gemotiveerd

“De Raad kan enkel vaststellen dat de bestreden beslissing de bestaanbaarheid met de bestemmingsvoor-schriften van het woongebied overeenkomstig artikel 5.1.0 van het Inrichtingsbesluit niet op afdoende wijze heeft onderzocht.

De tussenkomende partijen stellen dat de garage/autowerkplaats als een beperkte nevenactiviteit moet beschouwd worden, complementair aan het wonen, maar deze motivering wordt niet teruggevonden in de bestreden beslissing. De enkele vaststelling dat een “eerder beperkte zaak” wordt uitgebaat met een

“minimale oppervlakte” is niet voldoende, zeker gelet op de vaststelling dat de autowerkplaats een grotere oppervlakte beslaat dan het woongedeelte.

52 RvVb A/2015/0346, 9 juni 2015 (rolnr. 1011/0678/A/3/0597).

53 RvVb A/2015/0395, 23 juni 2015 (rolnr. 1011/0621/A/8/0558).

Bovendien strijdt de vaststelling dat het een “beperkte” zaak is met de verklaring van de tussenkomende partijen in hun verzoekschrift tot tussenkomst dat in het atelier “vijf wagens binnen” kunnen en ook “bij hun overbuur een schuur met oprit huren, alwaar zes wagens geplaatst kunnen worden”.”54

Art. 5.1.1 Inrichtingsbesluit – Woonuitbreidingsgebied – Reservegebied

“ (…) Anders dan de woongebieden zoals bepaald in artikel 5.1.0, zijn de woonuitbreidingsgebieden in begin-sel reservegebied dat kan worden ontwikkeld tot effectief “woongebied” - met de mogelijke bestemmingen zoals bepaald in artikel 5.1.0 - door middel van een beslissing van de overheid tot ordening van het gebied.

Zolang de bevoegde overheid niet heeft beslist tot het ordenen van het gebied dat bestemd als woonuit-breidingsgebied, geldt dat het gebied uitsluitend bestemd is voor groepswoningbouw.”55

Art. 5.1.1 Inrichtingsbesluit – Woonuitbreidingsgebied – Groepswoningbouw – Woonbehoefte moet niet worden aangetoond

“Nu vast staat dat voor het betreffende woonuitbreidingsgebied geen ordening bestaat, is de gevraagde groepswoningbouw mogelijk en toegelaten en dit zonder voorwaarde van woonbehoeftestudie. Artikel 5.1.1 Inrichtingsbesluit voorziet immers niet dat voor de verwezenlijking van de basisbestemming (groepswo-ningbouw) nog andere beslissingen dienen genomen te worden. Om groepswoningbouw te verwezenlijken moet geen nood aan woonbehoefte aangetoond worden.”56

Art. 6.1.2.3 Inrichtingsbesluit – Woongebied met cultureel-historische en/of esthetische waarde – Wenselijkheid behoud niet afdoende gemotiveerd

“De bestreden beslissing bevat geen enkel motief dat betrekking heeft op de verenigbaarheid van de aan-vraag met de nadere aanwijzing “woongebied met culturele, historische en/of esthetische waarde” die het gewestplan aan het betrokken woongebied heeft gegeven. Op geen enkele manier komt de verhouding

“wijziging bestaande toestand/wenselijkheid van het behoud” aan bod. Hetgeen des te meer klemt aange-zien niet alleen tijdens het openbaar onderzoek, maar ook in graad van administratief beroep uitdrukkelijk werd gewezen op het cultuur-historisch belang van de windmolen ten noorden van de verkaveling en het verdwijnen van de aantrekkelijkheid van het bijhorend open (wandel)gebied gebied op een nog prominente zichtbare plek (kouter).

De Koutermolen, die van het projectgebied enkel wordt gescheiden door de Molenstraat, is sinds 30 april 1945 nochtans beschermd als monument (B.S. van 7 juli 1945) en tevens opgenomen in de inventaris van het bouwkundig erfgoed als enige resterende houten korenwindmolen van de Oostvlaamse Leiestreek, met een eerste vermelding die dateert uit 1373.”57

Art. 11.4.1 Inrichtingsbesluit – Landbouwsmederij als para-agrarische activiteit

“Aangezien artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit geen definitie geeft van het begrip “para-agrarische bedrijven” moet deze term in zijn spraakgebruikelijke betekenis, zoals terecht gesteld in de bestreden be-slissing, worden begrepen. Er kan niet worden betwist dat landbouwsmederij een activiteit is die aansluit bij de landbouw en er op afgestemd is.”58

54 RvVb A/2014/0013, 14 januari 2014 (rolnr. 2010/0379/A/2/0349). Zie ook: RvVb A/2014/0096, 28 januari 2014 (rolnr. 1011/0110/SA/8/0087).

55 RvVb A/2014/0876, 16 december 2014 (rolnr. 1213/0749/A/4/0709). Zie ook: RvVb A/2014/0682, 7 oktober 2014 (rolnr. 1213/0387/A/4/0362).

Art. 11.4.1 Inrichtingsbesluit – Duivensport

“De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing dat de aanvraag, voor zover gelegen in agrarisch gebied, in overeenstemming is met die bestemming om reden dat “de professionele duivenmelkerij kan beschouwd worden als een para-agrarisch bedrijf, waarvan de activiteit onmiddellijk aansluit bij de land-bouw en erop afgestemd is”.

Er valt echter niet in te zien op welke wijze het professioneel “beoefenen van de duivensport” zou kunnen aansluiten bij landbouw en dan nog op een zodanige wijze dat deze activiteit thuishoort in agrarisch gebied.

In de mate dat het beoefenen van de duivensport wordt beschouwd als een para-agrarische activiteit, schendt de bestreden beslissing artikel 11, 4.1 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen.”59

Art. 17.6.2 Inrichtingsbesluit – Gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nuts-voorzieningen – Funerarium – Commercieel karakter

“Het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en ontwerp-gewestplannen (het inrichtingsbesluit) bevat geen definitie van de begrippen “gemeen-schapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen” als bedoeld in artikel 17.6.2 van dit besluit.

Gemeenschapsvoorzieningen beogen tegemoet te komen aan behoeften van de samenleving, die individue-le burgers in de regel niet zelf kunnen opvangen, zoals onderwijs, sport en cultuur. Het afindividue-leggen en opbaren van overledenen, in afwachting van hun begrafenis, is in de hedendaagse samenleving zonder twijfel ook een behoefte van de samenleving waarin de individuele burgers in de regel niet meer zelf kunnen voorzien.

Daarom kunnen funeraria in de hedendaagse samenleving ook beschouwd worden als gemeenschapsvoor-zieningen. Dat de dienstverlening van funeraria door particulieren wordt aangeboden, eventueel zelfs met winstbejag, ontneemt aan die dienstverlening niet noodzakelijk het karakter van gemeenschapsvoorzie-ning. De overheid regelt de werking van funeraria niet alleen op het vlak van het milieu, artikel 14 van het decreet van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging verplicht de gemeenten om op hun kosten in een behoorlijke wijze te voorzien in de lijkbezorging van behoeftigen, en daar de gemeenten, noch andere overheden, naar algemene bekendheid zelf voor de lijkbezorging instaan en dus een beroep moeten doen op particuliere begrafenisondernemers en funeraria, is op die wijze ook de zorg voor dit as-pect van het menselijk leven als gemeenschapsvoorziening, ook voor degenen wiens nalatenschap of nabe-staanden daar zelf niet voor kunnen instaan, wettelijk geregeld, met inbegrip van de wijze van begrafenis zoals bepaald in artikel 15 van het voornoemde decreet, waarnaar artikel 14 uitdrukkelijk verwijst. Op die wijze wordt verzekerd dat zo nodig eenieder gebruik kan maken van de dienstverlening van de funeraria.

Onder die omstandigheden kan worden aangenomen dat funeraria gemeenschapsvoorzieningen zijn in de zin van artikel 17.6.2 van het Inrichtingsbesluit.”60

59 RvVb A/2014/0782, 18 november 2014 (rolnr. 1213/0651/A/4/0612).

60 RvVb A/2015/0066, 17 februari 2015, (rolnr. 1011/0844/A/8/0792). Zie ook: RvVb A/2015/0180, 24 maart 2015 (rolnr. 1011/0918/A/8/0934).

1.3.5.2. decreet integraal waterbeleid van 18 juli 2003 (diw)

Art. 8 DIW – Watertoets – Verminderde infiltratie – Geen compenserende maatregelen

“2.

In de bestreden beslissing overweegt de verwerende partij in de waterparagraaf dat de aanvraag ‘de mogelijk-heid van het bouwen of verharden van een aanzienlijke oppervlakte (voorziet)’, zodat er ‘rekening gehouden moet worden met het mogelijke effect op de plaatselijke waterhuishouding’. De verwerende partij leidt daar-uit met zoveel woorden af dat ‘door de toename van de verharde oppervlakte (…) de infiltratie van het hemel-water in de bodem plaatselijk (wordt) beperkt’, wat ‘dient te worden gecompenseerd’. Zij stelt vast dat er in de aanvraag ‘geen opvang (wordt) voorzien van het hemelwater van de daken, noch regenwatercompensatie’.

De verwerende partij stelt aldus vast dat als gevolg van de aanvraag de infiltratie van het hemelwater in de bodem wordt beperkt en dat compenserende maatregelen noodzakelijk zijn. Ondanks die vaststellingen geeft zij de vergunning af zonder een voorwaarde op te leggen ter voorkoming, beperking of compensatie van het door haar vastgestelde schadelijk effect.

De repliek van de tussenkomende partij dat het om een materiële vergissing in de motivering gaat omdat de aanvraag louter een verbouwing en geen herbouw of uitbreiding inhoudt, wordt niet aangenomen. De in de waterparagraaf expliciet gemaakte overwegingen over de toename van de verharde oppervlakte, de beper-king van de infiltratie van het hemelwater en de nood aan compenserende maatregelen kunnen niet als een

‘materiële vergissing’ worden weggezet. Dat geldt des temeer daar, zoals uit de bespreking van de andere mid-delen blijkt, de verwerende partij manifest heeft verzuimd om een behoorlijk feitenonderzoek te verrichten.”61 1.3.5.3. decr.Vl.parl. 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu

(decreet natuurbehoud)

Art. 16 Decreet Natuurbehoud – Natuurtoets – Geen zorgvuldig onderzoek van de alternatieven

“Noch het aanvraagdossier, noch de screeningsnota bevat een onderzoek van mogelijke bergingslocaties voor de specie. Zoals reeds vastgesteld bij de bespreking van het derde middel blijkt uit het dossier even-min waarom de bergingscapaciteit van het noordelijk gedeelte van het Doeldok, dat in het MER-rapport voor de werken van de Deurganckdoksluis ruim voldoende werd geacht, nu niet meer volstaat.

Zelfs indien aangenomen wordt dat de verwijzing naar de gemeentelijke dienst Linkeroever in de bestreden beslissing geen onzorgvuldigheid inhoudt, maar een materiële vergissing, moet vastgesteld worden dat de conclusie in de bestreden beslissing dat er geen alternatieven zijn, dan nog slechts steunt op de verklaring van de aanvrager. De loutere omstandigheid dat de aanvrager verklaart dat hij genoodzaakt is zone C59 als enige resterende beschikbare zone te gebruiken omdat er “binnen de Waaslandhaven zelf geen terrei-nen meer beschikbaar zijn” en omdat het aansnijden van bergingszones die gesitueerd zijn in het GRUP

‘Afbakening zeehavengebied Antwerpen’, dat geschorst is, geen optie is, kan, in het licht van de gegevens van het dossier en in het bijzonder de gegevens vermeld in het vorig randnummer, niet beschouwd worden als een afdoend en zorgvuldig onderzoek naar een alternatieve wijze van uitvoering. Bovendien kan uit de verklaring zelf afgeleid worden dat er alternatieve bergingszones zijn in het GRUP ‘Afbakening zeeha-vengebied Antwerpen’. Het gegeven dat deze laatste gronden gelegen zijn in een GRUP dat door de Raad van State werd geschorst, is niet voldoende om te besluiten dat er voor het project van de aanvraag geen alternatieve wijze van uitvoeren bestaat.”62

1.3.5.4. Bosdecreet van 13 juni 1990

Toevoeging van compensatievoorstel en ontheffingsbesluit bij vergunningsaanvraag

“Aangezien de beslissingsbevoegdheid inzake het compensatievoorstel berust bij het Agentschap voor Na-tuur en Bos en er inzake ontbossingen voor meer 500 m2 een openbaar onderzoek is vereist, én gelet op de duidelijke aanwijzingen in het Bosdecreet en het uitvoeringsbesluit van 2001, moet het ontheffingsbesluit samen met het compensatievoorstel ingediend worden met de vergunningsaanvraag bij het college van burgemeester en schepenen.

5.

Het feit dat de verwerende partij, uitspraak doende in beroep tegen een vergunningsbeslissing verleend in eerste aanleg, dit niet doet als administratief rechtscollege maar als orgaan van actief bestuur, en daarbij de aanvraag in volledigheid onderzoekt, brengt niet met zich mee dat het ontheffingsbesluit en het com-pensatievoorstel pas in graad van beroep kan bijgebracht worden.”63

1.3.5.5. B.Vl.Reg. 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectenrapportage

“4.

Artikel 2, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2013, bepaalt:

“De categorieën van projecten waarvoor overeenkomstig artikel 4.3.2, § 1, § 2, § 2bis, § 3 en § 3bis, van het decreet al dan niet een project-MER moet worden opgesteld, zijn vermeld in bijlage I, bijlage II en bijlage III van dit besluit.”

Bijlage III, 10, b van het besluit van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004, zoals gewij-zigd bij besluit van 1 maart 2013, vermeldt “stadsontwikkelingsprojecten (projecten die niet onder bijlage II vallen)”.

5.

Uit de bovenstaande bespreking blijkt dat een “stadsontwikkelingsproject” zowel vermeld wordt in bijlage II van de richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, als in bijlage III van het gewijzigd besluit van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004.

Het project van de aanvraag werd tijdens de vergunningsprocedure in eerste administratieve aanleg be-schouwd als een stadsontwikkelingsproject. Verwerende partij zelf omschrijft de aanvraag als het verka-velen van een terrein in 4 loten.

In het licht van deze gegevens blijkt niet hoe de verwerende partij er toe komt te stellen dat het niet gaat om een project opgenomen in bijlage II van de “MER-richtlijn” en er “geen MER moet worden opgemaakt”.”64

63 RvVb A/2015/0405, 30 juni 2015 (rolnr. 1112/0760/A/2/0682).

64 RvVb A/2015/0168, 24 maart 2015 (1314/0083/A/4/0071). Zie ook: RvVb A/2014/0709, 14 oktober 2014 (rolnr. 1112/0688/SA/4/0609).

1.3.6. Injuncties

Verplichting een nieuwe beslissing te nemen binnen een bepaalde termijn – Rechtskarakter

“1.

Artikel 4.7.23, §2 VCRO stelt in verband met de beroepstermijnen van de deputatie het volgende: (…) In de reguliere procedure moet de deputatie dus haar beslissing nemen binnen een vervaltermijn, anders wordt het beroep geacht afgewezen te zijn.

2.

Artikel 4.8.2, derde lid VCRO, zoals van toepassing ten tijde van de bestreden beslissing, bepaalt het vol-gende: (…)

De VCRO voorziet niet expliciet dat de termijn die kan worden opgelegd door de Raad aan de verwerende partij om een nieuwe beslissing te nemen een vervaltermijn zou zijn.

Met een arrest van 17 maart 2015 met nummer 230.559 oordeelde de Raad van State dat de door de Raad voor Vergunningsbetwistingen bij injunctie opgelegde termijnen vervaltermijnen zijn. De Raad van State oordeelde als volgt:

“…

Uit de stukken van het dossier waarop de Raad van State vermag acht te slaan blijkt dat het voormelde arrest van 28 augustus 2012 een eindarrest is in de zin van het toen geldende artikel 4.8.26 VCRO.

Dit arrest heeft tot gevolg dat de deputatie zich opnieuw geplaatst ziet voor de verplichting om over het administratief beroep van de gewestelijke stedenbouwkundig ambtenaar uitspraak te doen.

De deputatie beschikt daarvoor over de vervaltermijn bepaald in het toentertijd geldende artikel 4.7.23,

§2, VCRO tenzij, zoals te dezen het geval is, de duur van die termijn met toepassing van het toentertijd geldende artikel 4.8.3, §1, tweede lid, VCRO wordt bepaald in het vernietigingsarrest van de RvVb zelf.

Het vernietigingsarrest van 28 augustus 2012 van de RvVb wijkt enkel af van de duur van de vervaltermijn in het toentertijd geldende artikel 4.7.23, §2, VCRO. Dit arrest wijkt niet af van de aard van de vervaltermijn in laatstgenoemde decreetsbepaling.

Overigens was het de RvVb gelet op het bepaalde in het toentertijd geldende artikel 4.8.3, §1, tweede lid, VCRO, ook niet toegelaten om benevens de duur van de vervaltermijn tevens af te wijken van de aard van de vervaltermijn in het toentertijd geldende artikel 4.7.23, §2, VCRO.

…”

Artikel 4.8.2, derde lid VCRO dient dus samengelezen te worden met artikel 4.7.23, §2 VCRO en dient zo be-grepen te worden dat de Raad kan afwijken van de regeling voorzien in artikel 4.7.23, §2 VCRO, doch enkel wat betreft de duur van de op te leggen (verval)termijn.

De Raad mag op grond van artikel 4.8.2, derde lid VCRO afwijken van de voorziene termijn van 75 da-gen/105 dagen voorzien in artikel 4.7.23, §2 VCRO maar deze afwijking is, op grond van artikel 4.8.2, derde lid VCRO, enkel van toepassing op de termijn zelf. De overige decretale vereisten in artikel 4.7.23, §2 VCRO, met name de aard van de termijn en de gevolgen bij overschrijding van deze termijn, blijven van toepas-sing op de beslistoepas-sing van de verwerende partij na een vernietigingsarrest van de Raad.

3.

De Raad heeft in het arrest van 19 juni 2012 met nummer A/2012/0253 de verwerende partij bevolen om een nieuwe beslissing te nemen over het administratief beroep van de tussenkomende partij en dit binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de betekening van het arrest.

Het arrest werd met een aangetekende brief van 22 juni 2012 betekend aan de verwerende partij.

De bestreden beslissing werd genomen op 8 november 2012. Dit is meer dan 4 maand na de betekening van het arrest. Hierdoor heeft de verwerende partij de vervaltermijn zoals opgelegd in het arrest van de Raad overschreden.

Het feit dat dit slechts een overschrijding was van iets meer dan een maand doet hieraan geen afbreuk, aangezien het een vervaltermijn betreft.

Aangezien de verwerende partij de vervaltermijn waarbinnen een nieuwe beslissing moest worden geno-men, heeft overschreden, moet het beroep van de tussenkomende partij geacht worden afgewezen te zijn.

Het is dan ook niet mogelijk om aan de verwerende partij een nieuwe termijn te geven waarbinnen zij een herstelbeslissing dient te nemen. De bestreden beslissing dient louter omwille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid in het rechtsverkeer vernietigd te worden.”65