• No results found

3. Landschap en bodemopbouw van historische meanders in de Oeverpolder

3.6 Discussie

Het doel van het booronderzoek was om de ontwikkelingsgeschiedenis van de Hunze gedurende het Holoceen globaal te beschrijven door middel van een dwarsraai boringen in een gebied waar meanderstructuren direct aan het maaiveld zichtbaar waren. Daarnaast is onderzocht of deze boringen in de ondergrond nog meanderstructuren konden lokaliseren die niet direct aan het maaiveld zichtbaar waren. Hierbij is gekozen voor handboringen met een edelmanboor en een guts die tot een diepte van 6 m reikte. Natuurlijk brengt het gebruik van deze boorgereedschappen en de beschrijvingsmethodiek enige beperkingen met zich mee. Zo blijft er altijd een zekere mate van subjectiviteit bij het beschrijven en interpreteren van de boorgegevens. Daarnaast zijn vervuilingen in de boorprofielen onoverkomelijk. Omdat in dit geval voor een groot deel beneden de grondwaterspiegel gegutst is, kwam het soms voor dat de guts zonder inhoud terug naar boven kwam of gaten bevatte. Hierdoor zijn niet alle boorgegevens even betrouwbaar gebleken. Om deze onzekerheden te vereffenen zouden in vervolgonderzoek meer boringen gezet moeten worden op een kleinere onderlinge afstand. Dit zorgt er voor dat er wellicht meer meanderstructuren getraceerd kunnen worden en dat hun omvang beter in kaart gebracht kan worden. Daarnaast moeten deze bij voorkeur C14-gedateerd worden. Ook kunnen er aanvullende gegevens verzameld worden zoals kalkgehalte en korrelgrootte van de aangetroffen zandige sedimenten.

Voor dit onderzoek waren voor een consistente reeks C14-dateringen onvoldoende financiële mogelijkheden voorhanden. Daarnaast zou het de vraag zijn of deze dateringen uitgevoerd konden worden binnen de beschikbare tijd voor dit onderzoek. Daarom is hier niet voor gekozen, maar is met behulp van de zeespiegelcurven een grove schatting gemaakt van de datering van de ondergrond. De resultaten uit de twee langlopende en grootschalige onderzoeken naar de Hunze nabij Midlaren en de Drentsche Aa nabij Glimmen zijn gebruikt om de globale dateringen te ondersteunen en te controleren.

Voor een meer gedetailleerd onderzoek naar de ontwikkeling van de Laat-Holocene Hunze zouden minder diepe boringen gezet moeten worden die op een kleinere onderlinge afstand meer details kunnen verschaffen dan het huidige onderzoek gedaan heeft. Ook een grotere dichtheid van de diepboringen zou meer informatie verschaffen over de omvang en exacte locatie van oudere meanderstructuren. Nader onderzoek kan daarop licht werpen. Bovendien zouden hier ook C14-dateringen gedaan moeten worden. Dit zou voor verdere planvorming in het gebied uitkomst kunnen bieden, met name met het oog op beekherstel.

3.7 Conclusie

Het studiegebied is in hoofdlijnen opgebouwd uit drie fysisch-geografische landschapstypen die elk hun eigen ontstaanswijze kennen: 1. de hellingvoet van de Hondsrug; 2. de venige beekdalvlakte van de Hunze; 3. de meandergordel van de Hunze. De Hunze heeft zich in het Boreaal ingesneden in de onderliggende zandondergrond en opgevuld met zowel kleiige, zandige als organische sedimenten. De waterafvoer kende tijdens het Holoceen een fluctuerend karakter, waarbij de maximale waterafvoer het grootst is geweest tijdens het Boreaal-Atlanticum. Vanaf het Atlanticum begon de opvulling die zich voortzette tot begin Subatlanticum. Hierbij heeft zich in het Laat-Atlanticum bosveen ontwikkeld, gevolgd door nattere omstandigheden in het Subboreaal waarbij een metersdik riet- en zeggeveenpakket is ontstaan. Toen de zeespiegel verder steeg is tijdens de eerste eeuwen na de jaartelling een kleiige deklaag afgezet op het veen, die we nu aan het oppervlak vinden. Hoewel de zeespiegelstijging wel invloed gehad heeft in het

74

onderzoeksgebied, is de directe invloed van de zee beperkt geweest gedurende het Holoceen. Het onderzoeksgebied en daarmee ook de middenloop van de Hunze was dus een zoetwatergetijdegebied. Uit de relatieve datering kan daarnaast geconcludeerd worden dat de veenvorming in dit deel van het Hunzedal relatief laat begon: vanaf het Midden-Holoceen. De veenvorming werd hier voornamelijk bepaald door het toenemende neerslagoverschot.

In het veenpakket vonden we een enkele voormalige bedding van de Hunze, die herkenbaar zijn door kleiige opvullingen. De Hunze heeft gedurende het Holoceen een lage meanderactiviteit gehad en de rivier heeft zich dan ook niet actief verlegd. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat we van ‘meanderstructuren’ mogen spreken. In plaats daarvan kunnen we beter van geulstructuren spreken. De geulstructuren zoals deze ingetekend zijn in figuren 3.1, 3.2 en 3.7 komen grotendeels overeen met de geulen die op basis van het booronderzoek zijn verondersteld. Dit duidt er op dat de dieperliggende structuren nog zichtbaar zijn aan het maaiveld. Bij boorpunt 18 moet tijdens het laat Atlanticum de hoofgeul gelegen hebben. Deze laagte is opgevuld met zandig slib gevolgd door detritus en/of gyttja wat duidt op een verlandingsmilieu ten tijde van het Midden-Subboreaal. Deze komt ook overeen met de ingetekende structuur in figuur 3.2 en bevindt zich op een afstand van 100 m van het Drents Diep, wat betekent dat dit overeenkomt met de uitspraak die in het onderzoek bij Midlaren gedaan zijn met betrekking tot deze geul.152 Het booronderzoek kan voor het grootste deel de Holocene geulstructuren van het AHN dus bevestigen. Dit betekent dat de Hunze haar loop in het Holoceen vrijwel niet heeft verlegd en dat de structuren al voor die tijd aanwezig waren. In het Holoceen zijn eerdere beddingen enkel opgevuld en verland.

152

75 Fig u u r 3.9 Sch e m at is ch ch ro n o stra tigra fis ch o ve rzich t van d e a fzett in ge n in h et H u n zed al

76

4. Het historische en actuele cultuurlandschap van de