• No results found

4.1 Synthese onderzoeksresultaten

De boringen en profielen tonen dat het projectgebied voornamelijk is opgebouwd uit dekzanden, versneden en afgedekt door fluviatiele activiteit. In het noorden van het projectgebied is de bodem voornamelijk ontwikkeld in dekzand, waar op bepaalde plaatsen nog restanten van een Podzol bodem herkend werden. Meer naar het zuiden is een grotere fluviatiele invloed geobserveerd. Hier bevindt het dekzand zich op een grotere diepte en is ze afgedekt door fijnere, fluviatiele afzettingen, al dan niet bovenop veen.

Er werd geen resten van prehistorische bewoning in het projectgebied aangetroffen. Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden evenmin sporen van bewoning aangetroffen. Alle aangetroffen archeologische sporen houden verband met landbouwactiviteiten. Het betreft ‘grondverbeteringsbakken’, greppels, geulen en grachten voor drainage. De archeologische vondsten geassocieerd met deze sporen zijn voornamelijk baksteen fragmenten en fragmenten van roodbakkend aardewerk. Het roodbakkend aardewerk geeft een terminus post quem datering vanaf de 13de eeuw voor de in gebruik name van het projectgebied als de landbouwzone.

De resultaten komen overeen met de resultaten van eerder onderzoek aan de sporthal in Verrebroek, waar de in gebruik name van de landbouwgronden voorafgegaan werd door het graven van sleuven om de drainage en de kwaliteit van de grond te verbeteren. De datering voor de aanleg van de landbouwgronden hier zou in de loop van de 14de eeuw zijn, na de aanleg van de Oostdijk in 1338 (Van Vaerenbergh et al. 2008: 33).

Er werden geen sporen aangetroffen die aanleiding geven tot een verder onderzoek door middel van een opgraving.

38 | DISCUSSIE

4.2 Antwoord op de onderzoeksvragen

Volgende antwoorden kunnen geformuleerd worden op de onderzoeksvragen:  wat is de bodemkundige opbouw van het terrein: welke zijn de waargenomen

horizonten, beschrijving + duiding? Wat is de aard en omvang van afdekkende pakketten? hoe zag het paleolandschap eruit?

In het projectgebied komen afzettingen voor van dekzanden en fluviatiele aard. In het noorden komen de dekzanden voor, waarin soms horizonten van de Podzol bodem (E, B en C) herkend worden. Hier worden vaak twee bouwvoren onderscheiden, waarbij een eerste bouwvoor gevormd is de bovenste horizonten van de Podzol bodem en een tweede bouwvoor gevormd is in een afdekkend pakket dat door de mens is opgevoerd. Meestal komt er een AC-profiel voor.

In het zuiden van het projectgebied komen de fluviatiele afzettingen voor, waarbij veen gevormd is dat vaak afgedekt is door een gleyig kleipakket. Hieronder komen soms de dekzanden voor, waarbij de horizonten van een Podzol bodem te herkennen zijn, maar het veen gaat meestal over in het glauconiethoudend substraat.

 In hoeverre is de bodemopbouw intact? Is er sprake van bodemdegradatie en/of erosie, en zo ja, in welke mate? Wat vertelt dit over archeologische niveaus en de intactheid van sporen? Hoeveel verschillende archeologisch relevante niveaus kunnen er aanwezig zijn?

Gezien er in het noorden van het projectgebied meestal een AC-profiel voorkomt, waarbij nooit duidelijk hoeveel van de onderliggende C-horizont is verstoord, is het moeilijk om de intactheid van de sporen in te schatten.

In het zuiden van het projectgebied is het door de fluviatiele activiteit en bijhorende afzettingen zeer moeilijk om archeologische niveaus te bereiken en de intactheid in te schatten.

 zijn er zones aanwezig die in de prehistorie voor de mens interessant waren en zijn er mogelijk bewoningshorizonten bewaard? zijn er mobiele artefacten (prehistorie)? Wat is de densiteit? Is er sprake van concentraties/clusters? Met welke bodemhorizont(en) zijn de mobiele artefacten geassocieerd? Uit welke periode(s) stammen de mobiele artefacten? zijn er indicatoren aangetroffen die erop wijzen dat er (een) prehistorische site (s) aanwezig is/zijn? Wat is de bewaringstoestand van prehistorische sites?

Op basis van het landschappelijk onderzoek werden drie zones aangeduid waar de kans op het vinden van prehistorische artefacten realistisch was. Het betreft zones waar de Podzol bodem goed bewaard is, in het noorden onder de antropogene opgevoerde laag en in het zuiden onder de fluviatiele afzettingen. Hierbij werd een zone in het zuiden bemonsterd door archeologische boringen. De zone ligt op de rand waar de fluviatiele afzettingen in oostelijke richting overgaan naar een dekzandlandschap, wat de kans op het aantreffen van de steentijdvondsten klein maakt. Er werden in de archeologische boringen geen vondsten aangetroffen.

DISCUSSIE | 39

 zijn er sporen aanwezig? Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen? Hoe is de bewaringstoestand van de sporen? Welke factoren speelden hierin een rol, en wat is hun respectievelijke impact? Maken de sporen deel uit van één of

meerdere structuren? Behoren de sporen tot één of meerdere periodes? Kunnen lineaire sporen gekoppeld worden aan polderinrichtingsprojecten?

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden 540 sporen geregistreerd, waaronder 52 paalgaten, 294 kuilen, 185 greppels, grachten of geulen en enkele boomvallen. De sporen zijn meestal goed bewaard, met een scherpe grens. Het enige probleem is dat bij het aanleggen van het vlak in de C-horizont, veel sporen al vergraven werden.

Van de 294 kuilen werden er 140 gedetermineerd als ‘grondverbeteringsbak’. Dit zijn kuilen die gegraven werden ter verbetering van de grond, zowel naar vruchtbaarheid als drainage. De vele greppels, geulen en grachten hebben een gelijkaardige functie naar het beter draineren van de bodem in het projectgebied.

De conclusie is dat het projectgebied sinds de middeleeuwen in gebruik is als

landbouwgebied, gelet op de vele sporen die geïnterpreteerd worden als aangelegd ter verbetering van de gronden.

 welk(e) de(e)l(en) van het terrein komen in aanmerking voor vervolgonderzoek? Welke aspecten verdienen bijzondere aandacht bij een eventueel

vervolgonderzoek?

Er werden geen vondsten die wijzen op een steentijd vindplaats noch werden er bewoningssporen aangetroffen tijdens het proefsleuvenonderzoek. Er is geen advies te formuleren voor een vervolgonderzoek.

LITERATUUR | 41