• No results found

Mais un Dieu brille à travers nos ténèbres. BÉRANGER

In document Julius de Geyter, Werken. Deel 6 · dbnl (pagina 196-200)

Het arme kind zat vóór den Rechter; Het weende stil en zei geen woord; Hij sprak het aan met zoetheid echter, Doch 't knaapje snikte en weende voort. - Gij hebt gebedeld, kleine jongen, Dus ving de Rechter minzaam aan; Tot in een huis zijt gij gedrongen; Waarom toch hebt gij dat gedaan? - Mijn vader is onlangs begraven, En, Heer, mijn moeder ligt zoo krank: Ik vroeg wat geld om haar te laven; Wij lijden armoê sinds zoo lang. - Gij zijt nog jong en zoudt verdwalen, Brengt niemand hulp in uw gezin? Kind, zoo gij de aalmoes zelf moet halen, Dring ongewenkt geen woning in.

- Ik had voor moeder, Heer, slechts water... Ik ging ter straat, doorzwierf de stad. Daar belde, en vroeg, en kreeg een Pater: Ik ook, ik vroeg, - maar werd gevat.... - De Paters beedlen, kind, voor de armen; Dat is hun plicht, naar Jesus' wet. Bedroefden troosten, naakten warmen En zieken helpen ze op hun bed.

- Een priester, ja, sloot vaders oogen, En helpt ook moeder in haar nood; Maar, Heer, ons bracht, uit mededoogen, Nooit Bedelmonnik drank of brood. - De wereld, kind, is boos en zondig, Verloochent God voor 't aardsche goed, Maar 't rijk der boozen is kortstondig; Doch de arme Pater bidt en boet. - Mijn moeder leerde mij zoo vurig Den kinderblik tot God te slaan. Ik bad aan vaders bed gedurig. En bid voor haar nu met getraan. - Maar eenmaal zult gij burger heeten: Zal dan het land door u bemind?

Zult gij uw plicht in 't menschdom weten? Dat leeren u de Paters, kind.

- Mijn vader zei mij menigwerven, Te Waterloo werd hij gewond, En hoe het beter is te sterven Dan slaaf te zijn op eigen grond.

- Maar zoo ge uw moeder moest verliezen, Wat zoudt gij doen in uwen rouw? De beedlarij of 't sticht verkiezen Waar u de monnik nemen zou?

- 'k Zou voor mij zelve, Heer, niet bedelen: 'k Zou werken, als mijn vader deed. Het werk kan de armsten ook veredelen; Hij minde als 't land het arbeidskleed.

- Gij kunt uw moeder luttel helpen; Zoo ge in een sticht werdt opgevoed, Zou ras de hoop haar tranen stelpen; Uw later heil waar haar zoo zoet. - Ach! ik heb zusterken noch broeder, En ook, eilaas! geen vader meer. O, laat mij bij mijn lieve moeder: Geen monnik is zoo goed, o Heer! ‘'k Zal 's avonds op een kerktrap knielen, Ook voor u bidden in mijn hart;

Niet beedlen, neen, maar vrome zielen Zal ik bewegen door mijn smert!’ Toen zweeg het kind; de Rechter wendde Zich om, en wischte een warmen traan. Zoovele liefde in zulke ellende! Dat was hem door het hert gegaan. ‘Ga, kind; en God zij uw behoeder. Dus beedlen, sprak hij, is geen schand. Bemin altijd uw arme moeder....’ En legde een geldstuk in zijn hand.

Moeder en kind

BURGERLIJKE STAND OVERLIJDENS.

25 Juni. - ... Frans de Mey, 7 jaren, fabriekwerker.

26 Juni - ... Antonia Beeckman, echtgenoote van Pieter de Mey, 25 jaren,

fabriekwerkster.

G

ENTSCHE

D

AGBLADEN

.

I

De jonge moeder leidt haar zoontje bij der hand.... Zij keeren saam naar huis uit een dier spinfabrieken Waar muffe stoom of rook de frissche lucht verbant, En waar geen andren zijn dan bleekgekuchte zieken. Aanschouw hen als zij saam daar langs de huizen gaan: Het knaapje strompelt voort in grove holleblokken. De moeder ziet het droef en spreekt het teeder aan, Terwijl het minder gaat dan mede wordt getrokken. Het arme kind is ziek, zij ook is krank en moe;

Toch poogt zij met een lach het nieuwen moed te geven; En 't slaat zijn oogjes op, en lacht haar minzaam toe; Maar, ach! zij voelt te wel zijn tenger handje beven. Het heeft de koorts, haar kind....

En wen zij straat voor straat

Het moed in 't herte spreekt, om rasser thuis te komen, Waar, zegt zij, 't middagmaal op hem te wachten staat, Gaan ze eene school voorbij, waaruit de kindren stroomen. Een school.... 't is als een zwerm, dat spelen ondereen. Hun gulle vreugde breekt het hert der arme moeder. Haar zoon ziet naar hen om, maar durft niet weenen, neen, Want zij spreekt hem met troost van zusterken en broeder.

Van vader spreekt zij niet, die in het gasthuis lîgt.... Maar 't kind weet al te wel, haar herte bloedt van rouwe; En 't weet ook dat zijn werk haar lijdensnood verlicht, Dat zij rampzalig is, zij jonge, zwakke vrouwe. Dan eindlijk zijn zij thuis, - een hooge zolder, waar Een buurvrouw kookt en waakt op de andre kleine kindren, De moeder plaatst het knaapje aan tafel nevens haar, En hoopt, de warme spijs zal zijne koorts vermindren. Haar andre wichtjes neemt zij beiden op den schoot; Doch onder 't streelen houdt ze onrustig 't oog geslagen Op hem die, nog zoo jong, misschien reeds wordt gedood Bij 't werk in een fabriek, en ziek is zonder klagen.

Het knaapje zwijgt en proeft, - proeft weer en doet geweld... 't Wil hem niet door de keel, het zou hem eerder stikken. ‘Ik kan niet!’ roept het uit, en klappertandt, en helt Het hoofd naar moeder toe, en berst dus uit in snikken. En de arme vrouw snikt mee en sluit hem aan haar hert. Zij roept tot God om wraak voor zulk onschuldig lijden. Wanneer toch zal men hier van doodend werk en smert De zwakke teedre vrouw en 't arme kind bevrijden?

II

De zwakke teedre vrouw... - Slechts vijf-en-twintig jaren Zijn zonder lente of zon haar over 't hoofd gevaren, En reeds is zij geknakt als een die om wat lucht Sinds haar geboortedag in eenen kerker zucht. Zoo leven, goede God! Nauw uit de wieg genomen, Niets wetend van 't gezang der vooglen in de boomen, Nog onbekend met al wat in de lente bloeit,

Wat in het water speelt of in de velden stoeit,

Nauw op de zon verliefd, bij 't zien door zolderruiten, Of meegaan naar 't fabriek, om daar zich op te sluiten,

In document Julius de Geyter, Werken. Deel 6 · dbnl (pagina 196-200)