zich daar verzameld en maakte zich klaar om rond den boom te dansen. Dit is mijne,
hieven zij hun vinger en, dit is mijne, hieven zij hun duim en lieten die dan weder
naast elkander hangen. De vrouwen waren aangekleed met kostbre zijden bouwen
en veelkleurige keursen en zilveren kasken hadden zij om 't hoofd, die hun de
wangen als tot bloedens knepen.
De mannen, streng gestropdast, meestal luuster-zwàrt, droegen koteletjes bij hun
stoere ooren; een flesch-hals stak er uit een jekker op. Dan bij het nooden van de
koperen fanfare, schakelden zich ten leste hun knuisten, doch de mannebeenen
bleven staken, wankel van bewegen.
Ze verdijen het echt, zei er een villa-meisje, leggende den nadruk op dij.
Schroomvallig tuurden er de lieden naar elkanders oogen en ofschoon wel de
monden zangdriftig zich vertrokken, rondedansten ze niet. Een jong en trantel wijf
hield duchtig met zingen vol: wàar zou ze wezen, die scone uitgelezen! maar keek
al spoedig even hulpeloos, naar links naar rechts, of raasde er een horzel in de
buurt. Ze ginnegapten, giegelden: jij dan, jij, en dreven toen elkander met de
ronzebons der muzikanten mee, hun bolle billen keerend naar den klammen boom,
naar 't oude weitje van den dans.
Alles vervult zich, zuchtte onze held, wist ik het niet reeds lange dat de Vraag het
eigendom van vele harten is. Wàar zou ze wezen? Hoe droevig klonk het bij den
lindeboom, hoe schaamden zij zich zoo? Hadden zij hun schoone kralen om de
halzen niet en 't erf-goud aan hun lijf? Waarom weigerden hun voeten bij den boom
te doen, wat vóor hen geslachten deden? O verloren heil! Wàar zou ze wezen?
hoor toch hoe het weeklaagt.... o, ik zal de lange landen afgaan met gevoelig trachten
en onderwijl maar weldoen waar ik kan.
Na dit gezegd te hebben, had Zebedeus zich verwijderd van het feestende gehucht
en ging geruimen tijd zeer stil, voorbij aan vele dingen. Totdat hij op een afstand
andermaal een toren zag, een nieuwen middeleeuwschen toren en afgemat zich
voelende er henen ging en zich er tegen leunde. Dat niet mijn leden het klokgezicht
bedekken, mompelde de reus, want daarop regelt alle arbeid zich en alle scholen
gaan er op uit en aan. O triestige pionier, zei hij, beproevende te lachen, wijl uit hem
de bezonkenheid
sterde van het: wàar zou ze wezen? en in die vage en meewarige betoning keek
hij den dampkring in ... Wat zonderlinge ploegers zie ik daar, begon hij weêr te
praten, ze hebben witte handen en wat er uit het werkbuis van dien voorste komt,
dat is niet als ik eerstens dacht, een blauwe neusdoek, het is, het schijnt het kafje
van een boek. Neen, dat zijn geen kinderen des lands, al is hun de ernst van het
gelaat te lezen. Een boer, bij wien het haar begint al bij de wenkbrauw, draagt
nochtans een pet en die, wien 't aan de kruin ontspringt zoo ongeveer, ze gaan
gelijk hun paarden schedel-naakt.
Aandachtig bleef hij daar het noeste werk beschouwen. Terreinen kunnen stug
zijn als een mensch, zoo sprak hij, ieder begin is moeilijk, in elk geval is dit een edel
streven, aldus zijn gang te richten langs een recht getrokken vore. Wel wordt niet
alle middel heilig door het doel, maar ongetwijfeld is de ploeg een eerbiedwaardig
werktuig en goed en vroom is het zich naar den grond te keeren, naar den oorsprong
en den weêrkeer aller dingen, naar den eeuwgen disch die alle nooddruft schaft;
want zelfs het roofgediert dat om den toren zwalkt en nu daarginds de vrije lucht
doorklieft, leeft van wat zich voedt met de vrucht des velds. Er is in alles gradatie.
Hoe luttel toch verheffen zich die lieden, hoe zwijgend volgen zij hun roeping, hoe
is de schijn hier eenlijk aan het wezen. Ze mochten aanvankelijk wat wankelen, àl
doende leert; ze hebben toch hun loon vast weg, te oogsten slechts wat zelf hun
hand eens zaaide, het reine graan, geworpen op den wind. Wel is gezegd, niet wat
ten monde ingaat den mensch ontreinigt, maar wat den mond verlaat; hoe schoon
dan zal het klinken, enkel, als de arbeid in het zweet des aanschijns is gedaan, zich
dankbaar uit te zeggen als een vogeltje dat zingt. O mij! Wel mogen reuzen
wankulturen zijn geheeten, maar dat neemt toch niet weg, dat een die uitgegaan is
tot ontginnen, wel degelijk moest
weten hoe de pin steekt in het gat. Vrienden, dat gaat niet goed; dàar slipt de slede
en daar is de aarde rul, valt achter den kouter om. Meer, meer regen zou u dienen;
o, ik voel meer regen; ik wenschte mij het water rijk aan vruchtbaar makende fosfaten,
ik wenschte het regende gier. Aldus praatte Zebedeus welgezind, terwijl het bij den
toren al begon te plensen uit een gothische spuier.
Een heerenboer, een boerenheer; een boer, een boer, een heer, een heer; een
boer smaalt op een boer; een heer smaalt op een heer; en dit alles geschiedt, naar
het woord van den dichter, omdat het absurd is ... Hoe kan dat zijn? ... De vore zag
ik trekken en 't uitgestrooide zaad zal vallen in die vore en wat er van gedijen zal
dat is niet ongerijmd ... Hoe kan dat zijn? ... Ik zou wel willen kloppen aan het deurtje
van dien heremiet, doch doe het niet, want dichters worden zoo verschrikkelijk gauw
boos, wanneer je maar even wijst naar hun heilig huisje en daar hebben ze
waarachtig gelijk in, zij hebben geen ander thuis in dit al-ongewis. Zoo zinde hij en
wandelde voort. Er wast hier, marde hij weêr na een wijle, veel in een klein bestek
en het is schier onbegrijpelijk, dat ik in al mijn dolen nog nimmer deze konterij
bezocht. Wat landelijke eenvoud, wat niet al teekens merk ik van nieuw-leven; ach;
wellicht; o zoete hoop, o, wat een hooge, jonge stemmen hoor ik rijzen. Kijk, daar
loopen ze met bloote pootjes in het natte gras, zie mij die luchtige lokalen aan:
Groenoord; de Blauwe Ether; Maratata; de Hazelaars-tak, Methusalem; hoor de
stem des meesters: twee en dertig maal de apenootjes kauwen! Wat is dat? Schole
van de Toekomst; een leerplan prijkt er opgehangen als een bidprentje, in een kastje
aan den stam eens booms. Turre, turre, turre, turre, raffelde Zebedeus naar den
laatsten regel: na den afgelegden cursus is ieder kind bekwaam een schilderij te
zien. Ah, dat zij hier mocht huizen; ze hield zooveel van plaatjes.
Bewogen door het vele dat zich aan hem openbaarde, waarden er zijn blikken overal
gelijk. Het is de eeuw van het kind, zoo sprak hij, duidelijk stond dit op het leerplan;
dit is een frissche gelegenheid, vervolgde hij, een lange zaal met zijnen blik
doordringend, zoo komt het nieuwe uit het oude voort: dit was gewis voorheen een
kegelbaan, een droevig huis der kans. Der kans, herhaalde hij, oplettend meer en
meer. Terwijl de grooten zwoegen op den grooten bol der aarde, zijn hier de kleinen
bezig aan hun kleine ballen; welk een teederheid hier zorgde; nog is 't seizoen niet
om of alreeds worden de ballen opgeknapt, zoo vuil en dof werden ze door al dat
ijverige kroketten van den zomer. Zie hoe naarstig zijn de kinderen onder 's meesters
oog, die keurt, de vlekjes wijst; ai, zie hen tobben, kribbig worden bij het kleuren
van hun ballen, radeloos daar staan en met de hand aan 't haar. De ballen vlekken
telkens; ze rollen glibberig over tafel, zoodra maar het penseel het allerlaatste smetje
van de vingers wil verhelpen, dan trekt een leelijke kring zich midden door de
gladgestreken kleur. En waarom doet de meester het niet voor? bromde Zebedeus,
terwijl zijn aangezicht betrok, zag hij dan nimmer hoe een vrucht groeit aan een
boom? Foei, er over, foei. Luistert, jonge schilders en maagdjes ook met opgestoken
haar, leert van mij. Wanneer uw bal nog is zooals ze was, neemt haar in uw hand
en zoekt het nauwelijks bespeurbaar gaatje, hetwelk de draaier liet in ieder uwer
ballen. Vervolgens neemt gij een draadnagel, niet te kort en niet te dik en drijft die
daar ter plaatse er voorzichtig in, niet te los en niet te stijf; drie, vier klopjes met uw
hamer is voldoende. Uw bal zal dan gelijk zijn aan een appel op een steeltje; ge
kunt haar dan hanteeren en kleuren naar uw lust. Purper als boschbes of
rozebottelrood; bruin als chocola; oranje als een wortel of bleek gelijk de knol die
In document
Jac. van Looy, De wonderlijke avonturen van Zebedeus · dbnl
(pagina 168-172)