‘Wanneer ik zegge, dat het mij onmooglijk is, aan uwe Hoogheid iets te weigeren,
dan volgt daaruit genoegzaam, dat ik mij stiptlijk naar uwe voorschriften zal gedragen.
Hoe langer zoo dieper in de gunst en het vertrouwen der graaflijke familie dringen;
Maria's neiging gadeslaan en poogen te doorgronden; den gang der zaken afwachten,
alvorens mij te ontmaskeren: dusdanig zijn uwe voorschriften geweest. Onnoodig is
het, bij te voegen, dat ik alles doe, wat in mijne macht
staat, om dif doel te bereiken. Het valt licht te beseffen, dat er meer dan gewoone
voorzichtigheid noodig is, om geene achterdocht op te wekken; want op Gavere
slaapt men met opene oogen; ten bewijze diene het volgende geval.
‘Toen ik den getrouwen Antoon met den eersten brief voor uwe Hoogheid belastte,
waren mijne maatregelen zoo wel genomen, dacht ik, dat er geen mensch iets van
konde gissen. Den avond, die op 's mans vertrek volgde, waren wij, als naar gewoonte,
rond het vuur gezeten en onderhielden ons over de tijdsomstandigheden, toen graaf
Filip mij eensklaps het woord toevoegde, vragende:
‘- Barthel, hebt gij dezen nacht geene beweging op de Schelde, onder uw venster
bemerkt!
‘Ik schokschouderde, als om te antwoorden: Ik weet van niets!
‘Op Maria's vraag, of hij iets ontwaard hadde en wat, verhaalde ons Filip het
volgende:
‘- Het was juist middernacht; ik hield mij bezig met lezen. Plotseling scheen het
mij, dat ik een gedruisch hoorde naar den kant der Schelde; ik sprong op; liep naar
het venster en eer ik hetzelve geopend had werd er een ander toegeschoven. Ik dook
mijne kaars met de hand en meende eene zwarte schaduwe over het water te zien
verdwijnen; ik hoorde eene regelmatige beweging van zachte roeiriemslagen, die in
den vloed vielen en zich langzamerhand stroomaf verwijderden! Ik bleef eenen
geruimen tijd voor het venster staan; ik zag nog licht op Barthel's kamer. Zie daar
de oorzaak, waarom ik Barthel vroeg, of hij niets bemerkt heeft.
‘Indien men mij in den aanvang nauwkeurig belet hadde, dan zou men in mijne
gelaatstrekken min of meer verlegenheid ontdekt hebben; want ik voelde, dat het
bloed naar mijn hoofd steeg. Onder den tijd eventwel, dat Filip sprak, mocht ik mijne
kalmte herwinnen. Ik wendde voor, mijne wonde in de dij gewasschen en verbonden
te hebben: ik voegde daarbij, dat ik dan mijn venster geopend, en 't waschwater in
de Schelde gegoten had.
‘Het uitwerksel mijns antwoords was onmisbaar: Barthels wonden zijn een
opstopsel tegen alle opwerpingen. Zou zich nog al iemand verstout hebben, over
mijne woorden te vitten, dan was het zeker, dat de oude vorstin en Maria hem
aanstonds deden zwijgen met de bemerking: en Barthels wonden dan! Ook in dit
geval brak de goede vrouw kort af met; - Gij hoort het, Filip, Barthel heeft zijne
wonde moeten
gen; dit is immers geheel eenvoudig! Arme jongen! - murmelde zij nog binnensmonds.
‘Er werd van het voorval niet verder gesproken; maar het leerde mij, op mijne
hoede zijn!
‘Gisteren vergezelde ik graaf Karel op de wandeling: wij kwamen voor de woning
van onzen zendeling; de graaf trok er binnen. De moeder lag ziek en de zoon zat
naast haar bed: - Antoon - zegde de graaf - sedert verscheidene dagen zijt gij van
uwe bedevaart terug; de bloemhof ligt op u te wachten; Maria verliest het geduld;
nochtans weet gij, dat zulks niet licht mooglijk is: maar wat wilt gij, zij is aan hare
bloemen verslaafd, en morgen vroeg wordt gij verwacht op het kasteel. Ik zal onzen
geneesheer tot uwe moeder zenden.
‘Ik was in de grootste verlegenheid, wijl ik Antoon te eenvoudig geloofde om de
minste verzinning op zijn geweten te laden. Maar hoe stond ik te zien, toen hij zonder
aarzelen, en op den natuurlijksten toon der wereld ten antwoorde gaf:
‘Heer graaf, de eerste dagen na mijne aankomst was ik te vermoeid, om mijnen
dagloon te verdienen, wanneer ik een paar dagen later op het punt stond, mijn
hovenierswerk te hernemen, viel mijne moeder ziek; overmorgen moet ik naar
Scherpenheuvel terugkeeren, ten profijte van een godvruchtig man; maar morgen
zal ik al vroeg in den bloemenhof zijn, en mijn werk dermate bespoedigen, dat de
edele freule tevreden zij!
‘Graaf Karel had niets tegen dien heiligen plicht in te brengen; spoorde den
bedevaarder aan, om zijne terugkomst wat te bespoedigen, en stak hem een paar
dukatons in de vuist, om de reiskosten te bestrijden en in het noodige voor de zieke
moeder te voorzien.
‘Ik mocht mij thans overtuigen, dat Antoon een kostlijk werktuig is, die meer dan
eenen raad weet te verzinnen. Maar is het niet te betreuren, dat staatsaangelegenheden
en familiebetrekkingen soms de rechtzinnigste en rondborstigste mannen dwingen,
tot sluikmiddelen hunne toevlucht te nemen, die mijns inziens volsterkt niet door het
nagejaagde doel gewettigd worden, hoe eerbaar hetzelve ook zijn moge! Maar de
tijdsomstandigheden doen veel over 'thoofd zien!
‘Dezen morgend was de gewaande bedevaarder al vroeg bezig in den bloemhof.
Na het ontbijt week Maria geenen oogenblik van hem; ook ging ik straks eene
hulpzame hand bieden. Alhoewel de freule nog al bezorgd was voor mijne
wonden, scheen zij met genoegen te zien, dat ik om haren 't wille spade, koord en
snoeimes gebruikte. Wij bespoedigden het werk dermate, dat Maria 's geliefkoosde
bloemperken, nog dienzelfden dag aangelegd, beplant en voltooid werden; want den
volgenden nacht moest de tuinman op reis. Hij weet waar hij dezen brief in 't naar
huis keeren zal vinden: wij betrouwen de Schelde niet meer!
Maria wordt nadenkend en stilzwijgend. Graaf Filip zegt haar menigmaal: zoo
opgeruimd als gij vroeger waart, zoo droefgeestig zijt gij sedert onze bedevaart!
Doorgaans zoekt gij de eenzaamheid of de oevers der Schelde. Menigmaal werpt gij
de blikken op het vale water; dan komt een traan uwe oogen bevochtigen. Andermaal
zoekt gij de schaduwvolste dreven van het bosch; deze schijnen uw gemoed aan te
lachen.
Ik ben gewoonlijk, op Filips verzoek, de ongeziene bewaker; ik sla de zuivere ziel
gade met een benauwde nieuwsgierigheid. Ben ik belet, dan is de broeder Filip altoos
bij de geliefde zuster; hij doet alles, wat in zijne macht is, om haar verstrooiingen te
bezorgen; want hij weet beter, wat er in haar gemoed omgaat, dan zij zelve. De
eenigste plaatsen, waar Maria volkomene kalmte geniet, zijn de dorpskerk en de
kapel van het kasteel; dikwijls is zij in de eene of andere te vinden. Zij gevoelt haar
lijden, en in hare onschuld vindt zij het hulpmiddel zonder de oorzaak der kwaal te
kennen.
‘Weldadig zijn is het voorrecht van edele zielen: de mensch, die koelbloedig zijnen
evenmensch in nood ziet; die geenen balsem op de bloedende wonden legt; die van
zijnen overvloed niet aan den arme uitdeelt, mag geene aanspraak maken op een edel
gevoel: hij is een aterling! Aan uwe Hoogheid mag ik zoo spreken, alvorens Maria
van Egmont onder dit oogpunt te schetsen: edele wezens gelijken elkander onder
allen opzichte.
‘Het is de freule onmooglijk, eene bedroefde zonder troost, eenen gebreklijdende
zonder bijstand te laten: al hare speelpenningen gaan rechtstreeks naar de hutten der
armen. Zij deelt hare almoezen uit met eigene hand; zij vreest niet, armen, hongerigen
en zieken te naderen en de waarde harer weldaden te verdubbelen door de
gulhartigheid, waarmede ze worden geschonken. Zie hier een voorbeeld tot steving
van mijne gezegden!
‘Over een paar dagen, ging Maria op haar gewoon bezoek met de zuster Francisca:
ik was gevraagd om de beschermridder te zijn van beide. De edelmoedige weldoenster
drong in zoo
menige hut; deelde zoolang uit, dat niet alleen hare zeer welvoorziene beurs, maar
ook die der zuster, geleegd was. Op onze terugreize komen wij voorbij een armmoedig
huizeken; binnen hetzelve laten zich geschrei en gekerm hooren. Maria trekt
oogenbliklijk binnen; wij volgen haar: zij vraagt aan eene nog jonge, maar van gebrek
uitgemergelde vrouw, wat er scheelt. Deze verhaalt snikkende, dat haar man, door
gebrek aan werk, was genoodzaakt geworden, dienst te nemen onder uwe Hoogheid;
dat hij regelmatig zijne soldij, elke veertien dagen, had afgezonden; maar dat er nu
reeds eene maand was verloopen, zonder dat zij iets van den man had ontvangen of
vernomen; dat zij en hare drie kinders zich, sedert twee dagen zonder brood bevonden:
dat de hongerige kinders met gevouwen handen om een stuk eten vraagden, hetgeen
zij niet kon geven, en dat zij zich van alle hoop van allen steun beroofd zag!
‘Bij deze woorden bezag ons Maria met een paar oogen, waaruit de tranen langs
de wangen biggelden en die wilden zeggen: - Ik heb niets meer, om zoo veel gebrek
en nood te doen ophouden! Maar rap als de wind, rukte zij hare gouden keten
-waaraan een kostlijk kruis hing met diamanten bezet - van den hals en wierp het
juweel de vrouw toe met de woorden: - Geld heb ik niet meer, goede vrouw; maar
wat ik heb geef ik, koop er brood voor! De arme vrouw durfde het prachtige geschenk
niet aannemen! Ondertusschen had ik mijne beurs voor den dag gehaald en aan de
maagd overgegeven; zij nam er twee dukaten uit en gaf ze aan de noodlijdende, die
op de kniën viel, de maagd en God dankende!
‘Wij keerden terug naar het kasteel en ik bemerkte, dat Maria's aanschijn blonk
van de inwendige vreugd, die haar bezielde. Zie daar geheel de maagd!
‘B
ARTHOLOMEO.’
Op het einde der maand April ontving Alexander in zijne tent voor Maastricht den
In document
Pieter Ecrevisse, Volledige werken. Deel 5. Verwoesting van Maastricht · dbnl
(pagina 161-165)