• No results found

deelwoorden hebben nog volop het werkwoordskarakter

In document Onze Taal. Jaargang 11 · dbnl (pagina 79-82)

Neem echter eens: de (een) beklaagde, de beschuldigde, de veroordeelde: die

participia zijn als substantief in gebruik; zet men daar bijwoorden voor? Neen immers;

noch van tijd, noch van plaats, noch van wijze of graad. Dan moet er het zelfst. nw.

weer bij! De tegenwerping: maar men zet er ook niet, of niet gemakkelijk, een

adjectief voor, zou geen hout snijden. Want dat is niet in geding. De vraag is:

overheerscht het werkwoordelijke of adjectivische karakter, òfwel het substantivische?

N i e t : kunnen alle bijwoordelijke bepalingen ook adjectivisch gebruikt worden?

[dat kan slechts bij uitzondering, als in: de ernstige zieke].

Natuurlijk - dit ten overvloede - kan men: ‘de practisch geschoolde’ enz. zeggen,

wanneer uit hetgeen onmiddellijk voorafging, een bijbehoorend zelfst. nw. wordt

aangevuld. Maar dan is het woord ook niet gesubstantiveerd.

37

Bontmantel.

‘Bontmantel, koperdraad, ijzerdraad, glasdeur, leemvloer, zinkpijp, enz. enz. enz.

Wat dunkt U?’ Wat ons dunkt? Wat dunkt onzen lezer? ‘Doe nu maar raak’? Is dat

het alternatief, waarvoor hij ons stelt? Wij spreken niet van leermantel, of leerjas, of

leerbroek, maar wèl van bontmantel. Hoe dat nu zoo gekomen is, zouden wij niet

weten te zeggen; misschien doordat ‘bonten mantel’ ook in verbogen naamvallen

van ‘bonte mantel’ voorkomt, en wij verwarring hebben willen vermijden. Waarom

wij, ‘bontmantel’ eenmaal aanvaard hebbende, ons niet zouden mogen verzetten

tegen ‘wolhemd’ of ‘katoenbroek’ is ons niet duidelijk. ‘Mica-bril’? ja, maar wat

bewijst dat; ‘mica’ dient ons evengoed voor adjectief als voor substantief. Onze lezer

zal immers voor het adjectief niet zeggen: micaen, of micaasch?

Papierdak is geen papieren dak; papierdoek geen papieren doek; ‘papierkap’ is

volgens het Wb. d. Ndl. Taal zelf: omslag voor papier (dat ze v a n grauwpapier is,

ligt dus niet in de samenstelling uitgedrukt); een papierschot is, strikt genomen, ook

niet een papieren schot (is het niet een raam, van hout of zoo, met papier beschoten?).

En zou Brandt, in zijn Leven van H. de Groot, met papierschat werkelijk bedoeld

hebben, als het Wb. d. Ndl. Taal zegt: een uit papier bestaande schat, en niet: den

schat zijner papieren (meervoud, niet stoffelijk bijv. naamwoord)?

Geen breeuwer

- Een verbinding van de begrippen ‘breeuwer’ en ‘werk uit handen geven’? Stellig,

zegt Amsterdam: ‘Ik ben van twee kanten van zeemansfamilie en heb de uitdrukking

“mijn vader was geen breeuwer” veel gehoord, altijd in de beteekenis van: ik geef

het werk niet uit mijn handen.’

En Friesland schrijft: ‘Ook ik herinner mij, uit mijn kinderjaren, zeer goed de

uitdrukking: “Ik geef het werk niet uit handen, mijn vader was geen breeuwer”. In

Noord-Holland, waar ik opgroeide, werd, als ik mij niet vergis, de uitdrukking vooral

aan de Zaan gebruikt.’

Utrecht deelt deze opvatting. ‘Ik kan mij deze zegswijze, als Groninger van

geboorte, zeer goed herinneren. Zij werd aldus gebruikt: Ik laat me het werk niet uit

de handen nemen: mijn vader was geen breeuwer’. En Stadskanaal is het hiermede

eens: ‘Mien vaoder het gain brouwer (= breeuwer) west, dei zuk 't wark uut handen

geft’.

Wat

- Een lezer maakt aanmerking op het gebruik van w a t , in den zin: ‘...., zich niet

lekker gevoelen na het nuttigen van wat rijkelijk veel ‘neutjes’. Zijns inziens drukt

‘wat’ uit: enkele, een paar. In dit geval zou dus ‘wat rijkelijk veel’ beter vervangen

kunnen worden door: rijkelijk veel. Onze lezer acht zijn opmerking van niet veel

belang, maar zou toch graag onze meening in dezen vernemen.

§§ - Wij achten de gemaakte opmerking wèl van belang: zij betreft de functie van

een woord, en daarin dienen wij een goed inzicht te hebben. Niet een woord een

functie toekennen, waar de aard der taal zich tegen verzet, maar stellig ook niet de

taal verarmen, door woorden een deel hunner functie te ontzeggen.

De Stilistische Grammatica van Prof. Overdiep licht ons omtrent deze zaken in.

Wa t kan inderdaad, zooals onze lezer opmerkt, dienst doen als onbepaald telwoord,

uitdrukkende een kleine hoeveelheid, een klein aantal; eenig, enkele, een paar. In

het Hollandsch (spec. Zuid-) z e g t men liever ‘'n beetje ('n pietsie)’ en ‘'n paar’.

Ook echter treedt het op als bijwoord van hoeveelheid en graad en van wijze. En

daarbij kan het een versterkende, maar ook een verzachtende beteekenis hebben. ‘Hij

was wát blij, dat hij er af was!’ (versterkend); ‘Hij is wat koortsig vandaag’, ‘hij is

wat verkouden’ (verzachtend). Deze laatste functie vervulde ons woord in den

gelaakten zin; met dien verstande, dat, psychologisch, de verzachting van ‘rijkelijk

veel’ hier ‘vergoêlijkend’ is bedoeld.

De vrouwen, haar....

- Een lid had meenen op te merken, dat het verschil tusschen ‘hun’ en ‘haar’ (vr.

meerv.) aan het afslijten is en wij hebben dat ‘geen gewaagde conclusie’ gevonden.

Hiertegen is verzet gerezen: wij kunnen den vorm ‘de vrouwen... hun’ niet streng

genoeg afkeuren, oordeelt men.

Maar hebben wij dan den gewraakten vorm in bescherming genomen? Neen

immers. Wij betreuren, met de leden die hier aan het woord zijn, de nivelleering die

zich ook op het gebied der taal doet gelden. Daarvan hebben wij herhaaldelijk, en

ook in dit geval, duidelijk blijk gegeven.

Overigens - laat ons dit niet onvermeld laten - wij kennen een taalgeleerde, die

zich vierkant tegen dit ‘haar’ verzet. Hij noemt dezen vorm ‘een uitheemsigheid

geheel in strijd met het nederlandse taalsysteem’; spreekt van ‘grammatise verzinsels’,

‘schoolse onwaarheid’ en ‘verzonnen spraakkunstigheidjes’.

‘Ongekend’ en ‘onbekend’

- ‘De oude strijdvraag of waterpokken en gordelroos niet worden veroorzaakt door

hetzelfde voorloopig ongekende virus blijft actueel’.

‘Ongekend’ is iets heel anders dan ‘onbekend’. Wij gebruiken het woord ongekend

in den zin van: zoodanig als het tot dusverre niet voorkwam. ‘Een crisis van

ongekende diepte’, ‘de violist wist een ongekend enthousiasme in het leven te roepen’.

Maar iets, dat wij niet kennen, is ons ‘onbekend’.

Een aardig gebruik van ‘bekend’ en ‘gekend’ vonden wij dezer dagen in de krant.

‘Allereerst werd hij getroffen door een bekend maar daarom nog niet gekend feit...’

38

In document Onze Taal. Jaargang 11 · dbnl (pagina 79-82)