• No results found

3 De nominaties van Nederlandse auteurs voor de literatuur-Nobelprijs tot 1965

Als vertrekpunt van de volgende analyse zal een overzicht dienen van alle Nederlanders die tot 1965 voor de Nobelprijs zijn genomineerd in chrono-logische volgorde, inclusief jaar van nominatie en het aantal nominaties in dat jaar. De tot 1965 genomineerde Nederlanders waren:

Willem Kloos 1914:2; 1915:1; 1925:1; 1926:1; 1928:1 Frederik van Eeden 1928:1

Albert Verwey 1937:3 Arthur van Schendel30 1938:3

Johan Huizinga 1939:4; 1940:6; 1941:2; 1942:1; 1943:1; 1944:1; 1945:2 Henriette Roland Holst 1939:1; 1950:1; 1952:1

J.C. Bloem 1950:1; 1952:1

Simon Vestdijk 1950:1; 1952:1; 1955:1; 1957:1; 1958:1; 1960:1; 1961:1; 1962:1; 1964:1; 1965:3 Adriaan Roland Holst 1955:1; 1961:1

Om met de casus30Van Eeden te beginnen: Van Eeden werd slechts in 1928 genomineerd, door de katholieke Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom. Al die jaren daarvoor lijkt Van Eedens nominatie nooit verder te zijn geko-men dan het geruchten- en hoffelijkhedencircuit. Het tijdstip– 8 septem-ber 1928– waarop Van Eedens vriend Wijk hem mededeelde dat hij niet meer in aanmerking kwam, lijkt te bevestigen dat Wijk over vertrouwelijke informatie kon beschikken. Tegen eind augustus moeten immers de voor-bereidende werkzaamheden zijn afgerond, omdat de Zweedse Academie vervolgens gaat vergaderen op basis van eigen indrukken en de voorge-legde rapporten van het Nobelcomité over de afzonderlijke auteurs. In deel 4 van dit artikel zal ik erop terugkomen wat in het rapport over Van Eeden precies werd gezegd– maar blijkbaar was dat weinig hoopgevend, en blijkbaar is Wijk dat te weten gekomen.

De lijst met Nederlandse nominaties is in een aantal opzichten verras-send. Zo werden Nederlandstalige auteurs maar in 24 van de 65 jaren ge-nomineerd – dat zijn er nog minder dan de 29 jaren waarin Zweedse auteurs werden genomineerd, ondanks het ontbreken van de

post-prijs-lacune aan Nederlandse kant. Ook in andere opzichten blijven de Neder-landse cijfers achter bij de Zweedse: aan NederNeder-landse kant werden maar 9 auteurs genomineerd (tegenover 17 Zweedse) met in totaal 49 nominaties (109 Zweedse).31Een deel van de verklaring voor deze lage cijfers kan reeds uit het overzicht van hierboven worden afgeleid: blijkbaar kwamen regel-matige nominaties in Nederland pas in 1937 op gang, met de nominatie van Verwey door de hoogleraren Donkersloot, Van Eyck en De Vooys, gevolgd door de nominatie van Arthur van Schendel in 1938 door hetzelfde drietal.

In de 36 jaar daaraan voorafgaand waren er in totaal maar vijf jaren waarin iemand genomineerd werd. Daarbij is vooral de late start opmerkelijk: de eerste Nederlandse nominatie voor de literatuur-Nobelprijs dateert van 1914. Dat is 13 jaar na het instellen van de prijs en op een moment dat Nederland reeds 4 Nobelprijswinnaars voor natuurkunde (H.A. Lorentz en P. Zeeman 1902; J.D. van der Waals 1910, H. Kamerlingh Onnes 1913), 1 voor scheikunde (J.H. van ’t Hoff 1901) en 1 voor de vrede (T.M.C. Asser 1911) telde. De casus Van Eeden lijkt dus representatief: vanuit Nobelprijs-per-spectief gedragen zich de literaire kringen in Nederland in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw niet bepaald professioneel-competitief in internationaal opzicht.

Deze indruk wordt nog versterkt door een nadere blik op de degenen die vóór 1937 nomineren: het initiatief voor de eerste twee nominaties in 1914 en 1915 kwam van buiten Nederland. Bij de nominatie van Kloos in 1914 had de Belgische, in het Frans schrijvende Nobelprijswinnaar van 1911, Maurice Maeterlinck, het voortouw genomen. En in 1915 is de nominatie van Kloos afkomstig van een lid van de Zweedse Academie, de schrijver en vertaler Per Hallström. Tegen de hierboven geschetste achtergrond krijgt dan ook een formulering van tien jaar later uit de nomination database een extra betekenis. In 1925 wordt Kloos namelijk genomineerd door‘a number of Dutch authors and professors; at least one was confirmed as being eligible to make a nomination’. Dit is de eerste nominatie die een uitslui-tend Nederlands initiatief kan worden genoemd. Maar juist die eerste no-minatie vanuit Nederland is blijkbaar allesbehalve gestroomlijnd volgens de statuten van de Nobelprijs (zie noot 3)– de opmerking in de database kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan dat er ook nogal wat namen op stonden die niet gerechtigd waren om te nomineren. In die situatie heeft het Nobelcomité zich blijkbaar pragmatisch beperkt tot het vinden van op zijn minst één persoon die volgens de statuten mocht no-mineren– en het gebruikelijk koppelen van nominaties aan namen verder maar laten zitten. Een professionele nominatie kan dit slechts in beperkte

Mij is geen correspondentie bekend waaruit men zou kunnen opmaken hoe deze eerste nominatie uit 1925 tot stand is gekomen. Maar het ver-moeden dat op dat moment in het Nederlandse literaire veld weinig kennis over de procedure rond het verkrijgen van de Nobelprijs aanwezig was, wint aan plausibiliteit wanneer men de eerste Vlaamse nominatie die in de nomination database kan worden aangetroffen als contrast erbij haalt.

Dat is die van Felix Timmermans in 1928, die uitstekend is gedocumen-teerd.32

Het idee voor de nominatie van Timmermans kwam van de hoofdre-dacteur van De Standaard, Marcel Cordemans. Hij lanceerde in november 1926 een artikel in zijn krant onder de kop‘Een schone hoop. F. Timmer-mans kandidaat voor den Nobelprijs?’ en deelde op 15 december per brief zijn‘hoop’ mede aan Anton Kippenberg, de Duitse uitgever van Timmer-mans. Kippenberg bracht hem vervolgens op de hoogte van de procedure:

‘Am besten wird es sein, wenn Sie einen flämischen oder holländischen Hochschullehrer für Literatur gewinnen, der FT für den Nobelpreis vor-schlägt.’ Cordemans meldt begin januari 1927 terug dat ‘vermoedelijk’ de Leuvense hoogleraar Arthur Boon (1883-1938) deze taak op zich zal nemen.

Het duurde echter tot juni voor de aanbeveling van Boon klaar was: een sterke indicatie dat Cordemans pas ná de reglementaire informatie van Kippenberg op zoek is gegaan naar iemand als Boon. Ook de volgende zet van Cordemans bevestigt hoe onwennig de Vlaamse culture elite zich op dat moment in de nominatieprocedure gedraagt. Cordemans verstuurde de nominatie van Boon begin juli 1927, maar wel aan: Kippenberg. De Duitse uitgever kon niet anders dan de nominatie op 20 juli 1927 retour-neren. Hij legde uit dat Boon de nominatie beter rechtstreeks aan de Zweedse Academie kon sturen:‘Ich halte es nicht für richtig, wenn ich als Verleger Timmermans’ die Eingabe an die Schwedische Akademie weiter-sende, da die Gefahr besteht, dass darin geschäftliche Interessen vermutet würden.’ Kippenberg blijkt uitstekend de logica van de literaire autonomie binnen het literaire veld en de Nobelprijs-procedure aan te voelen– iets waarvan men Cordemans, en blijkbaar ook Boon, niet bepaald kan betich-ten.

Het lijkt niet al te gewaagd om de gebrekkige kennis in Vlaanderen wat de Nobelprijsnominaties betreft rond 1928 door te trekken naar Nederland en achter die aangehaalde formulering in de nomination database met be-trekking tot de nominatie van Kloos in 1925 een vergelijkbaar rommelige gang van zaken te vermoeden. Met andere woorden: afgaande op het no-minatiegedrag lijkt de graad van professionalisering van het literaire veld

in Nederland en Vlaanderen in het interbellum eerder gering te zijn ge-weest.

Een laatste argument voor deze inschatting zou men wat betreft Neder-land uit een ander opvallend feit kunnen halen: de eerste nominatie van een Nederlandse auteur door een lid van de Koninklijke Nederlandse Aka-demie van Wetenschappen kwam pas in 1939 in Stockholm binnen. In internationaal perspectief is dat bijzonder laat voor deze groep nominatie-gerechtigden– de afdeling letterkunde van de KNAW werd immers reeds in 1855 opgericht.33 Maar dat is nog niet alles: de eerste Nederlander die leden van de KNAW in 1939 wél voordroegen was geen literaire schrijver– het was de historicus Johan Huizinga.

Een dergelijk voorstel kan zich beroepen op de statuten van de Nobel-stichting van 1900 die in § 2 bepalen dat de Nobelprijs voor literatuur niet alleen voor de schone letteren open staat, maar ook voor teksten‘die durch Form und Art der Darstellung literarischen Wert besitzen’.34Op basis daar-van zijn inderdaad in totaal vijf Nobelprijzen toegekend. In chronologische volgorde: in 1902 aan de Duitse historicus Theodor Mommsen, in 1908 aan de Duitse filosoof Rudolf Eucken, in 1927 aan Henri Bergson, in 1950 aan Bertrand Russell, en in 1953 aan Winston Churchill, waarbij vooral de his-toricus en spreker werd geëerd. Na 1953 werd, als gezegd, van deze moge-lijkheid geen gebruik meer gemaakt. Maar ook daarvóór was deze optie binnen de Zweedse Academie omstreden. Zo was het Nobelcomité in 1927 tegen de toekenning van de prijs aan Bergson en motiveerde dat als volgt:

Der Grund ist derselbe, der viele Male früher angeführt wurde, wenn der Vor-schlag kam, die Preisverleihung auf etwas anderes als auf Dichtung auszuwei-ten: die Schwierigkeit, neue Gebiete zu überblicken, aus denen nur zufällig und ohne allgemeineren Wettbewerb der eine oder andere Name hie und da der Akademie vorgelegt wird.35

Vanuit institutioneel perspectief is een aantal formuleringen binnen deze motivatie interessant. Allereerst komt duidelijk de gedachte naar voren dat de Nobelprijs gebaseerd is op het concept van competitie binnen de inter-nationale literaire wereld. De procedures zijn erop gericht om binnen die wereld arbitrariteit verregaand uit te sluiten en binnen een afgebakend domein in een bepaald jaar tot de intersubjectief verdedigbare keuze van die ene literaire prijswinnaar te geraken. Deze visie impliceert echter be-halve een internationale strijd om de prijs tussen schrijvers nog een ander gevecht, te weten dat rond de relatieve autonomie van literatuur ten

over-dat het comité dit argument al vaak zou hebben gebruikt wijst op de structurele betekenis ervan.36In 1927 verliest het Nobelcomité een slag– een meerderheid van de Zweedse Academie kent de prijs alsnog aan Berg-son toe. Hetzelfde kan voor de jaren 1950 en 1953 worden gezegd, zoals het overzicht aangeeft. Maar bekeken vanuit het totale aantal van vijf niet-literaire prijzen op de in totaal 112 winnaars, met daar aan toegevoegd nog het feit dat nu al 63 jaar geen gebruik meer is gemaakt van deze passage in de statuten, kan worden geconcludeerd dat de structurele ont-wikkeling van de prijstoekenning blijkbaar in de richting van een toene-mende institutionele autonomie voor literatuur is gegaan37– en dat het KNAW-voorstel van 1939 haaks op die tendens stond.

Vanuit het perspectief van de Zweedse Academie zou men dus uit de nominatie van Huizinga door de KNAW in 1939 kunnen afleiden dat in Nederland volgens de KNAW op dat moment geen auteur op het terrein van de schone letteren de Nobelprijs verdient. Omdat, zoals gezegd, de nominatie van Huizinga in 1939 de eerste is die de KNAW naar Stockholm stuurt, werpt dit vanuit Stockholms perspectief bepaald geen voordelig licht op de Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw– en al helemaal niet tegen de achtergrond van de constatering van hierboven dat binnen de Zweedse Academie het relatieve gewicht van een academie-nominatie het zwaarst lijkt te wegen.38

Vanuit institutioneel perspectief kan men daar nog een verdere stelling aan toevoegen: de nominatie van Huizinga als eerste nominatie van de KNAW kan ook worden gezien als indicatie voor een relatief geringe graad aan autonomisering van het Nederlandse literaire veld in het inter-bellum. Althans, het principe om handelingen binnen het literaire veld primair op basis van literaire criteria en maatstaven te beoordelen en met een beroep op eigentijdse literatuuropvattingen te legitimeren, lijkt op dat moment door vrijwel niemand binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW te worden aangehangen. De KNAW nomineert immers een histori-cus. De vigerende literatuuropvatting binnen de Nederlandse Academie lijkt er dus niet één te zijn in het verlengde van het Tachtigers-credo van literatuur als ‘van weinigen voor weinigen’. Dominant lijkt daarentegen een brede literatuuropvatting waarvan de grenzen met bijvoorbeeld ge-schiedschrijving weinig strikt zijn.

Een soortgelijke poëtica had rond 1900 nog haar weg naar de statuten van de Nobelprijs gevonden, maar wordt door Horace Engdahl reeds met betrekking tot 1900 als‘archaism’ gekarakteriseerd: als een relict van een oudere, voor-romantische literatuuropvatting.39Juist dit‘archaism’ lijkt nu ook ten grondslag te liggen aan de nominatie van de historicus Huizinga

door de KNAW in 1939. Dat de homologie tussen de vooraanstaande ac-teurs binnen de literaire wereld in de jaren dertig en de nominerende leden van de KNAW eind jaren dertig blijkbaar zeer beperkt is, zou men kunnen zien als een verdere indicatie voor een institutioneel zwak en zich in ver-gelijking traag ontwikkelend literair veld in Nederland.40 Althans, de af-stand lijkt groot tussen de literaire voorkeuren van de gevestigde elite binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW en de smaak van degenen die dominante posities innamen in het literaire veld in Nederland. Deze analyse wint verder aan plausibiliteit wanneer men daar nog aan toevoegt dat het na de dood van Huizinga in 1945 tot 1964 zou duren vóór een lid van de KNAW voor het eerst een literaire schrijver zou nomineren: Simon Vestdijk.

Het onderzoek naar het Nederlandse nominatiegedrag heeft een aantal opvallende feiten opgeleverd die de kansen op de Nobelprijs voor litera-tuur voor een Nederlandse auteur zeker niet hebben verhoogd. Dat begint met een lacune van 13 jaar na instellen van de prijs vóór de eerste Neder-landse schrijver wordt genomineerd, het gaat verder met slechts sporadi-sche nominaties tot 1937, soms op buitenlands initiatief en soms rommelig, en reikt tot aan het feit dat leden van de KNAW pas in 1939 voor het eerst voor de literatuur-Nobelprijs nomineren, en dan ook nog eens een histori-cus– de eerste schrijver wordt door een KNAW-lid pas in 1964 genomi-neerd. Tegen deze achtergrond kunnen het Nobelcomité en de Zweedse Academieleden tot ver na de Tweede Wereldoorlog moeilijk de indruk krijgen‘dat de Nederlandse literatuur een sterke, veelzijdige en levendige wereld is, waarin men zich absoluut nader moet verdiepen’ – wat volgens Maarten Asscher juist de strategie zou moeten zijn om Nederland aan een Nobelprijs voor literatuur te helpen.41In termen van Bourdieu zou men eerder van een literair veld met een lage graad van professionalisering en een relatief geringe graad van autonomie kunnen spreken.42In die richting wijst ook dat met name binnen de KNAW weinig waarde lijkt te worden gehecht aan een autonome literaire logica. Zo bekeken, kan het uitblijven van de literatuur-Nobelprijs voor een Nederlandse auteur in de hier onder-zochte periode voor een deel ook vanuit het Nederlandse nominatiegedrag worden verklaard.

4 Het beeld van de Nederlandse literatuur in de