• No results found

De gemene deler van de praktijkvoorbeelden

5.1

DE 5 PRAKTIJKVOOBEELDEN

Er zijn ruim 30 interviews gehouden om bij de respondenten een beeld te krijgen van de ervaringen van de praktijk van de uitvoering. Daarbij is nadrukkelijk aan de gekomen wat de respondenten als succes hebben ervaren en wat verbeterd kan worden. Ook is gevraagd wat volgens hen een volgende keer anders zou moeten gaan.

Vanuit o.a. mediation is bekend dat elk individu een eigen beeld van de werkelijkheid heeft. Anders gesteld; er is niet één werkelijkheid, de werkelijkheid is een compositie van de verschillende werkelijkheden van de waarnemers. Dat uitgangspunt geldt ook voor de volgende

beschouwing, de algemene bevindingen. Door alle waarnemingen te beschouwen van de partijen inclusief hun taken & rollen kunnen algemene bevindingen worden geformuleerd die als een rode draad gezien kunnen worden. De rode draad in de succes- en faalfactoren wordt weergegeven en de beoordelingscriteria worden in een tabel weergegeven zodat er inzicht ontstaat in de factoren die vaker terug komen.

Deze algemene bevindingen en conclusies zijn in dit hoofdstuk weergegeven.

5.2

HET KRACHTENVELD EN TYPERINGEN

Rondom de natuurlijk in het wild levende dieren is een groot en complex krachtenveld aanwezig van partijen, organisaties, meningen en belangen. Onderstaand schema geeft dat vereenvoudigt en verkort weer (figuur 1).

De gebruikte typeringen zijn afkomstig van de verzamelde en

gecombineerde beelden van de geïnterviewde personen. Het is niet een nieuwe werkelijkheid maar bedoeld als spiegel voor de betreffende organisatie en/of partij om opnieuw naar zichzelf te kijken.

Vervolgens is er op basis van de interviews een tabel samengesteld met daarin de succes- en faalfactoren (tabel 1).

Vervolgens is er een tabel samengesteld op basis van de verzamelde criteria van de vijf praktijkvoorbeelden (tabel 2).

Beide tabellen zijn samengesteld op basis van de interviews. Door elk van de factoren te scoren op belangrijkheid voor de actoren ontstaat een beeld van de punten die aandacht verdienen. Hoe hoger het getal des te meer aandacht het verdient op basis van het totaal van de interviews. Beide tabellen zijn weergegeven in tabel 1 en tabel 2.

Tabel 1

Mate van belangrijkheid op grond van interviews

(1 = minder belangrijk, 5 = erg belangrijk en/of wens meer/beter) Succes- en faalfactoren Ganzen Schipho l Wilde Zwijne n N-B Bevers Limburg Bevers Gr.+Dr Wild- aanrij- ding-en Acht.h. Dassen N- B en Dr. Betrokkenheid uitvoerende actoren 2 2 2 2 2 4 Betrokkenheid/rol provincies 2 4 2 2 2 3 Rolverdeling prov./FBE/BIJ1229 4 4 2 2 3 2 Rol FBE 2 2 2 ?30 2 2/?31 Afbakening verantwoordelijkhede n 4 4 2 2 1 4 Optimalisatie instrumentarium 1 2 1 1 1 3 Aanpak op (populatie) schaalniveau 3 4 1 1 1 2 Wildwerende middelen 1 3 1 1 2 3 Deskundigheid in het veld 1 1 1 1 1 1 Onbalans tegemoetkoming schade 1 2 1 1 1 2

29 Het gaat hier ook om de afstemming binnen de overheidsorganisaties (tussen afdelingen/sectoren)

30 Geen contact kunnen krijgen met de FBE

Tabel 2 Criteria

Mate van belangrijkheid op grond van interviews

(A = minder belangrijk, E = erg belangrijk en/of wens meer/beter)

Ganzen Schiphol Wilde Zwijnen N-B Bevers Limburg Bevers Gr.+Dr Wild- aanrij- ding- en Acht.h. Dassen N-B en Dr. Effectiviteit bescherming A A A A A A Beperken schade/kosten C E32 E33 C B D Gecoördineerde/aangestuurde uitvoering gebiedsaanpak E D B B A B Impact probleemhouder D D C C B D Maatschappelijk draagvlak/betrokkenheid C C C C B B

5.2.1

ALGEMENE BEVINDINGEN

Hierna zijn per verbeterfactor de algemene bevindingen verwoord: 1. Betrokkenheid:

a) De partijen zijn sneller en intensiever betrokken bij de praktijkvoorbeelden die lokaal zijn opgestart dan de centraal opgestarte praktijkvoorbeelden. Desondanks duurt het bij de op lokaal niveau opgestarte voorbeelden ook nog 4-5 jaar alvorens alle betrokkenen om tafel zitten en er draagvlak is voor een aanpak. De problematiek is er dan nog. De betrokkenheid is veel minder als er alleen sprake is van een centrale aansturing; De aanpak van de wilde zwijnen en de bevers zijn voorbeelden van de gebiedsgerichte aanpak;

b) Het praktijkvoorbeeld Schiphol is vanuit een centrale aansturing (van bovenaf) gestart en heeft geen/ onvoldoende doorvertaling

32 Mede door de (te) late aanpak van de problematiek 33 Mede door de (te) late aanpak van de problematiek

gekregen naar een gebiedsaanpak. Uit de evaluatie die in34 2017 is opgesteld over de uitvoering van de laatste 5 jaar, blijkt dat drie van de vier doelstellingen niet zijn gehaald, dit heeft deels te maken met het onvoldoende betrokken zijn van partijen met als gevolg dat acties niet zijn uitgevoerd.

2. Draagvlak:

a) De betrokken partijen hebben veelal tegengestelde belangen vanuit hun eigen bestaansrecht. Het erkennen van de problemen leidt dan ook tot veel discussie. Soms blijven partijen ook lang volhouden dat de problemen overtrokken worden. Het voeren van een brede maatschappelijke discussie in Provinciale Staten en/of de

gemeenteraad, draagt volgens betrokkenen bij aan een gedeelde aanpak van de problemen en de afbakening van

verantwoordelijkheden;

b) Op onderdelen van de aanpak blijken de taken, rollen en

verantwoordelijkheden niet duidelijk. Het probleem is dan dat er geen regie is op de aanpak en/of uitvoering. De probleemhouder blijft dan zitten met de schade en het gevoel van afwentelen van de problemen;

c) Afdelingen of organisatieonderdelen van een en dezelfde

overheidsorganisatie blijken uit te gaan van verschillende doelen en stemmen de verschillende doelen lang niet altijd op elkaar af, waardoor het beoogde effect niet wordt gehaald. Een voorbeeld hiervan is het aanleggen van waterpartijen door de groenafdeling terwijl dit ongewenst is vanuit ganzenbeheer.

d) De Terrein Beherende Organisaties (TBO's) hebben hun eigen natuurdoelstelling op het te beheren TBO-terrein. Als er vanuit populatiebeheer, doelstellingen worden geformuleerd die ook consequenties hebben voor het beheer op TBO-terrein blijken TBO's soms niet/ of niet volledig mee te willen werken. Bijvoorbeeld bij de wilde zwijnen in Brabant en de wild aanrijdingen in de Achterhoek. Ook na een maatschappelijke discussie over de doelstellingen met als gevolg een vorm van populatiesturing blijft dit moeilijk. De zienswijze en medewerking hangt soms ook af van de beheerder van het betreffende TBO-terrein. Daardoor ontstaan situaties dat een schadeveroorzakende soort buiten het TBO-terrein intensief wordt beheerd en wordt bejaagd terwijl de soort zich in het natuurgebied ongeremd kan vermenigvuldigen;

34 Zie o.a. het evaluatierapport van Van Bommel Faunatechniek (2017), het convenant, de rapportages

e) Bij de praktijkvoorbeelden die op lokaal niveau goed functioneren geeft een belangrijk deel van de actoren aan dat het wel nodig is dat er een centrale afstemming en een centraal overleg is waar

gebiedsoverstijgende problemen besproken en opgelost worden; f) Als het gaat om de term 'verantwoordelijk', 'rollen’ en ' taken'

verschilt de uitleg per casus en per geïnterviewde. Soms wordt de grondgebruiker als verantwoordelijke genoemd, soms de provincie en in andere gevallen is er niemand en zijn er alleen

probleemhouders;

g) Het beheerplan voor de bever in Limburg maar ook in Groningen/Drenthe, is geschreven nadat er aanhoudende problemen zijn geconstateerd en na veel druk vanuit de

probleemhouders. Het overkoepelende beheerplan voor het wilde zwijn is er (nog) niet omdat niet iemand zich verantwoordelijk voelt voor het opstellen van het plan.

3. Optimalisatie mix van instrumenten:

a) Het voorbeeld van de wildaanrijdingen in de Achterhoek lijkt het voorbeeld met de meest geoptimaliseerde aanpak. Terwijl daar geen direct (eind)verantwoordelijke partij is benoemd. Wel is daar een verhelderende discussie gevoerd over verantwoordelijkheden, rollen en taken;

b) In de praktijkvoorbeelden waar (bij het ontstaan van de problemen) geen aanwijsbare eindverantwoordelijke is, worden de problemen in een te laat stadium opgepakt aldus de betrokken

probleemhouders;

c) In Limburg vraagt ZLTO subsidie voor het aanstellen van een schadecoördinator. Deze functionaris treedt op bij meldingen van schade en zoekt naar een optimalisatie van het instrumentarium in het kader van natuurinclusieve landbouw. Functieveranderingen worden daarbij meegenomen zodat voorkomen wordt dat er steeds schade moet worden vergoed.

4. Aanpak op populatieniveau:

a) Voor de ' nieuwe diersoorten’, zoals de bever en het wilde zwijn zijn vooraf geen brede en integrale 'beheerplannen’ gemaakt, waardoor de aanpak van problemen als gevolg van populatieontwikkeling (te) laat op gang is gekomen;

b) De ontwikkeling van een populatie bij zowel de bevers (Limburg en Groningen/Drenthe) als wilde zwijnen (Limburg en Noord-Brabant) blijkt iedereen te verrassen. Daardoor lopen de betrokken

feiten aan en moeten ze door een woud van regels en weerstand breken om schade beperkende maatregelen te kunnen uitvoeren; c) Populatiebeheer komt pas aan de orde bij de 'nieuwe diersoorten'

als de problemen onoverkomelijk zijn voor de direct betrokkenen en de populatie zich zeer snel ontwikkelt. De probleemhouders

ervaren het dan als 'dweilen met kraan open'. Het draagvlak voor de introductie van nieuwe soorten of de uitbreiding naar andere gebieden neemt daardoor af. Een plan voor de introductie van de otter in Limburg is door de landbouw tegengehouden vanwege de beverproblematiek;

d) In slechts enkele praktijkvoorbeelden blijkt het tellen van de probleem veroorzakende dieren geregeld te zijn, zonder dat hier vooraf gezamenlijke afspraken over zijn gemaakt.;

e) De geïnterviewden verwachten dat door diverse omstandigheden (natuurbescherming, klimaatverandering, herintroductie, etc.) meer en nieuwe problemen zullen ontstaan met diersoorten;

f) Het blijkt bijzonder moeilijk om tot een managementplan te komen als een diersoort zich in snelle ontwikkelingsfase bevindt.

5. Kennis en inzet van wildwerende middelen:

a) Het is niet gebleken dat de kennis van wildwerende middelen een issue is, wel blijkt de kennisvorming versnipperd en zijn er

onvoldoende initiatieven en samenwerking om kennisvorming te bevorderen.

b) De inzet van wildwerende middelen komt voor rekening van de probleemhouder. Vaak wordt de inzet van wildwerende middelen achterwege gelaten vanwege de hoge kosten ten opzichte van de jaarlijkse kosten voor de geleden schade.

6. Deskundigheid uitvoerende partijen:

a) Bij de aanpak van schade denken de jagers nog sterk vanuit hun eigen jachtveld. De bereidheid is gering en/of afwezig om in teams te werken en anderen toe te staan in het eigen jachtveld schade te bestrijden, bijvoorbeeld bij de aanpak van de wilde zwijnen in Brabant en de ganzenaanpak rondom Schiphol;

b) De kennisvorming over het wild is op dit moment versnipperd over Nederland, waardoor er sprake is van een versnipperde

kennisopbouw en best practises onvoldoende in beeld komen en niet gebruikt worden. Overigens komt dit niet (alleen) doordat het soortenbeleid nu bij de provincies is belegd, ook de

klimaatverandering en de introductie van nieuwe soorten spelen een voorname rol.

a) Ondanks de volledige vergoeding van de schade zijn de grondgebruikers niet tevreden omdat er geen/ onvoldoende betrokkenheid wordt geboden voor de grondgebruikers bij de aanpak, bijvoorbeeld bij de dassenschade in Brabant en Drenthe. Criteria

5.2.2

ALGEMENE CONCLUSIES

Op grond van de voorgaande bevindingen worden de volgende algemene conclusies getrokken en aanbevelingen

Conclusies:

A. Betrokkenheid:

1. De problemen spelen zich af op lokaal niveau en moet ook op lokaal niveau worden opgepakt (WBE, leefgebied, beheergebied). Daar moet dan ook de aanpak worden geformuleerd. De aanpak moet besproken en afgesproken worden met alle direct betrokken partijen;

2. Als er plannen op centraal niveau worden afgesproken moeten deze een vertaling krijgen naar gebiedsplannen die daar ook op

gebiedsniveau besproken en vastgesteld moeten worden, wil een aanpak succesvol kunnen worden.

B. Draagvlak:

1. Een beheerplan moet in een maatschappelijk debat worden

besproken en vastgesteld, zowel op gebiedsniveau in bijvoorbeeld een gemeenteraad maar ook op provincie niveau in Provinciale Staten;

C. Afbakening van verantwoordelijkheden:

1. Voor elke 'nieuwe diersoort' moet in het beginstadium, vóór er problemen ontstaan, een integraal beheerplan, met onderwerpen als ecologie, economie en maatschappelijk draagvlak worden opgesteld en dit beheerplan moet in een openbaar debat in een

overheidsorganisatie besproken en vastgesteld worden; 2. Voor elke aanpak moet een discussie gevoerd worden met alle

actoren over verantwoordelijkheden, rollen en taken van de verschillende partijen in de aanpak.

3. De discussie over verantwoordelijkheden, taken en rollen moeten uitmonden in een concreet actie- of uitvoeringsplan waarbij per actie een uitvoerende partij wordt benoemd inclusief meetbare resultaten met tijdsperiodes, etc.;

4. Overheidsorganisaties moeten beter intern samenwerken en de verschillende doelen, resultaten en effecten vooraf op elkaar afstemmen;

5. De Terrein Beherende Organisaties moeten nadrukkelijk bij de plannen, de discussie over verantwoordelijkheden, taken en rollen maar ook bij het maatschappelijk debat hierover betrokken worden. D. Draagvlak:

6. De belangentegenstellingen worden makkelijker te overbruggen als er bij de praktijkvoorbeelden een maatschappelijke discussie is gevoerd is in Provinciale Staten en/of op gebiedsniveau in de gemeenteraden. Het wordt groter als alle belangen in een integrale discussie worden afgewogen;

7. Als er problemen op gebiedsniveau zijn en er meerdere actoren betrokken zijn bij de problematiek ontstaat er draagvlak voor een aanpak en gaan partijen om tafel.

E. Aanpak op populatieniveau:

d) Het volgen en registreren van de populatieontwikkeling is een gevolg vanuit het belang van een partij waarbij dit veelal niet is gecoördineerd of centraal is afgesproken.

F. Kennis van wildwerende middelen:

6. Door de hoge kosten van wildwerende middelen moet het

toepassen van dit soort voorzieningen onderdeel uitmaken van het plan aanpak van alle actoren.

G. Deskundigheid van de uitvoerende partijen:

1. Provincies moeten afspraken maken over een meer gecentraliseerde kennisopbouw en de inzet van best practises om veel sneller van elkaar te leren.

H. Onbalans bij de tegemoetkoming van schade:

1. Uitsluitend het vergoeden van de schade voldoet wel aan de

wettelijke eisen maar levert niet de gewenste tevredenheid op bij de grondgebruikers;