• No results found

De correspondentiehypothese wordt aangepast

In document Rijksuniversiteit Groningen (pagina 34-37)

De ontwikkeling van de godsrepresentatie vanuit een gehechtheidsperspectief

2.4 God als gehechtheidsfiguur: de correspondentiehypothese

2.4.2 De correspondentiehypothese wordt aangepast

Uit de zojuist beschreven- en andere onderzoeken blijkt dat de bevindingen omtrent de correspondentiehypothese niet eenduidig zijn. Zowel Kirkpatrick als Granqvist en Hagekull vonden, in tegenstelling tot de verwachte overeenkomstigheid van gehechtheid aan de ouders en gehechtheid aan God, juist aanwijzingen voor het tegenovergestelde. Naar aanleiding van deze bevindingen constateerden Grangvist en Kirkpatrick dat zij een belangrijke factor buiten beschouwing hadden gelaten. Uit de onderzoeken bleek namelijk dat naast de gehechtheid aan de ouders ook de religiositeit van de ouders een belangrijke factor is in de ontwikkeling van de godsrepresentatie van het kind. Tot een soortgelijke conclusie was Grangvist in 1999 al gekomen. Destijds kwam hij in samenwerking met Hagekull tot het concept gesocialiseerde correspondentie. Niet de veilige gehechtheidsrelatie als zodanig houdt verband met de

93 T.W. Hall en B.F. Brokaw, ‘The relationship of spiritual maturity to level of object relations development and God image’, Pastoral Psychology 43 (1995) 373-391.

94 L.A. Kirkpatrick, ‘A longitudinal study of changes in religious belief and behavior as a function of individual differences in adult attachment style’, Journal for the scientific study of religion 36 (1997) 207-217; L.A. Kirkpatrick, ‘God as a substitute attachment figure: A longitudinal study of changes in religious belief and behavior as a function of individual differences in adult attachment style and religious change in college students’, Personality and social psychology bulletin 24 (1998) 961-973.

95

P . Granqvist en B. Hagekull, ‘Religiosity, adult attachment, and why “singles” are more religious’, The

33

religieuze beleving van het kind, maar een dergelijke relatie bevordert de receptiviteit van kinderen binnen de geloofsopvoeding. Daarom zou de religieuze beleving van veilige gehechte kinderen in ieder geval gedeeltelijk moeten corresponderen met de religieuze beleving van de primaire verzorger(s). Dit sluit goed aan bij hetgeen de gehechtheidstheorie concludeerde met betrekking tot socialisatie in algemene zin, te weten dat kinderen met een veilige gehechtheid beter gesocialiseerd zijn aan de standaarden van de primaire verzorger(s). Granqvist en Hagekull expliciteerden met hun gesocialiseerde correspondentie dat dit ook voor religieuze socialisatie geldt.96

In 2008 formuleerden Granqvist en Kirkpatrick hun aangepaste hypothese, waarbij zij de eerdere correspondentiehypothese aanvulden met nieuwe invloedfactoren, waaronder de zojuist besproken religieuze socialisatie. Correspondentie op basis van interne werkmodellen van gehechtheid blijft voor zowel de veilige als de onveilige gehechtheidsstijlen bestaan. Concreet betekent dit dat de beleving van- en het gedrag binnen de gehechtheidsrelatie met God bepaald wordt door de primaire gehechtheidsstijl, zoals deze in relatie tot de primaire verzorger(s) tot stand gekomen is.97 De aangepaste hypothese houdt daarnaast – in het geval van een veilige gehechtheid – rekening met de eerder genoemde sociale correspondentie, waarbij kinderen de religiositeit van de ouders in ieder geval gedeeltelijk overnemen. Daaruit voortkomend kan gesteld worden dat veilig gehechte kinderen enkel actief religieus kunnen zijn wanneer dit ook voor de ouders geldt, waarbij de correspondentie op basis van interne werkmodellen van gehechtheid dus als secundair beschouwd dient te worden.98

Op basis van eerdere onderzoeken, waarin geconcludeerd werd dat God voor mensen met een onveilige gehechtheid als surrogaat gehechtheidsfiguur fungeert, is aan de eerdere hypothese tevens een compenserende lijn toegevoegd. Bovendien stellen Granqvist en Kirkpatrick dat God hierbij in de kern fungeert als regulatiestrategie bij negatieve stress.99 Volgens hen blijkt dit niet alleen uit onderzoek naar de godsrepresentatie vanuit een gehechtheidsperspectief. Ook in diverse onderzoeken met een ander of breder perspectief zijn soortgelijke bewijzen gevonden, met name wanneer het de bestudering van bekerings-ervaringen betrof. Een sterk toegenomen religiositeit of bekeringservaring blijkt namelijk verband te houden met emotionele turbulentie dan wel een onveilige gehechtheid aan de

96

P. Granqvist, ‘Religion as attachment: The Godin award lecture’, Archive fort he psychology of religion 32 (2010) 5-24, aldaar 9-10; Granqvist, Religion, spirituality, and attachment, 146.

97 Granqvist, Attachment and religious representations, 916. 98

Idem; Granqvist, The Godin award lecture, 10-11.

34

primaire verzorger(s), met daarbij horende negatieve ervaringen in de kindertijd.100 Zo’n toename is echter vaak van tijdelijke aard; in tijden van voorspoed en geluk gebeurt het omgekeerde, en neemt de religiositeit weer af. Een duidelijk voorbeeld daarvan betreft het aangaan van een nieuwe relatie, waardoor in het dagelijks leven weer een veilige gehechtheidsrelatie aanwezig is en God niet langer nodig is als surrogaat.101 Met betrekking tot de religieuze motivatie geldt bij compensatie dan ook dat deze extrinsiek van aard is; zowel religie als de godsrepresentatie worden “gebruikt” naar gelang dit nuttig is. In het verlengde daarvan lijkt een intrinsieke motivatie slechts mogelijk te zijn wanneer sprake is van (sociale) correspondentie. Overigens dient hierbij een belangrijke kanttekening te worden gemaakt; religie hoeft bij correspondentie niet als waarde op zichzelf beschouwd te worden, aan de religiositeit kan immers alsnog een extrinsieke motivatie ten grondslag liggen.102

2.4.3 Enkele kritische kanttekeningen bij de aangepaste correspondentiehypothese

De zojuist beschreven aanpassingen hebben tot dusver geen eenduidig antwoord op de vraag naar correspondentie- dan wel compensatie opgeleverd. Onder anderen Hall en Fujikawa geven hiervoor een plausibele verklaring; de keuze voor het theoretisch kader van waaruit de gehechtheidsrelatie benaderd wordt. Waar sociaal-cognitieve theoretici stellen dat een individu zich bewust is van zijn mentale representaties en informatie met betrekking tot deze representaties daarom door middel van zelfrapportage verkregen kan worden, gaan andere wetenschappers uit van een meer impliciete en deels onbewuste representatieontwikkeling. Wanneer gekozen werd voor het sociaal-cognitieve onderzoeksperspectief wijzen de resultaten bij een onveilige gehechtheid op compensatie, maar zij onderzoeken dan ook in het bijzonder de expliciete godsrepresentatie.103 Naast deze cognitieve kennis over God dient echter ook aandacht besteed te worden aan de impliciete laag van de godsrepresentatie, waaraan de impliciete relationele kennis – oftewel het interne werkmodel van gehechtheid – ten grondslag ligt. Aanhangers van het impliciete ontwikkelingsperspectief maken daarom vaak gebruik van testsituaties waarin het gehechtheidssysteem geactiveerd wordt, om zo de impliciete laag in kaart te kunnen brengen. Hoewel een deel van de onveilig gehechte respondenten middels een zelfrapportage aangeeft de gehechtheidsrelatie met God als veilig te

100 Granqvist, Attachment and religious representations, 915. 101

P. Granqvist, M. Mikulincer, en P.R. Shaver, ‘Religion as attachment: Normative processes and individual differences’, Personality and social psychology review 14.1 (2010) 49-59, aldaar 54.

102 A. Braam, ’Depressieve stoornissen’, in: P.J. Verhagen en H.J.G.M. van Megen red., Handboek psychiatrie,

religie en spiritualiteit (Utrecht 2012) 222-228, aldaar 223. 103 Hall, God image and the sacred, 281.

35

ervaren, blijkt uit dergelijke activeringsonderzoeken dat op het impliciete niveau van de interne werkmodellen van gehechtheid toch sprake is van correspondentie.104

Enkele jaren eerder ontdekten McDonald en anderen al een soortgelijk verband tussen de wijze waarop de gehechtheid aan God gemeten is en de uitkomsten van de onderzoeken. Wordt deze gehechtheid vooral gedragsmatig (expliciet) benaderd, met variabelen als bekering en participatie in religieuze activiteiten, dan ligt compensatie voor de hand. Wordt daarentegen echter de persoonlijke beleving van de relatie met God (impliciet) centraal gesteld, dan wijzen de conclusies in de richting van correspondentie.105 Concluderend kan daarom gesteld worden dat het van belang is dat niet alleen de expliciete, maar ook de impliciete laag van de godsrepresentatie onderzocht wordt en dat daarvoor verschillende onderzoeksmethoden gebruikt dienen te worden.106

In document Rijksuniversiteit Groningen (pagina 34-37)