• No results found

De artikelen in De Nederlandsche Spectator

In document Voortgang. Jaargang 9 · dbnl (pagina 169-173)

Universele taal of universele grammatica? J.M Hoogvliet en het Volapük*

3.2 De diskussie in de jaren tachtig in Nederland .1 Hoogvliet

3.2.2 De artikelen in De Nederlandsche Spectator

‘In den laatsten tijd kan men geen courant inzien, of men vindt er een meer of minder belangrijk bericht in over Volapük’, constateert de Haagse polyhistor Mr. G.H. Betz (1850-1900), commies-griffier van de Eerste Kamer, in zijn bijdrage over ‘Volapük’ in De Nederlandsche Spectator van 15 november 1884. Hij herinnert zijn lezers eraan, dat het idee van een universele schrijfof spreektaal al verscheidene eeuwen oud is ‘en alleen van tijd tot tijd wordt opgewarmd’. Om deze uitspraak te staven releveert hij enkele momenten uit de geschiedenis van de kunsttalen, waarbij hij begint met de bekende brief van Descartes aan Mersenne uit 1629 (cf. Verburg 1952:228-231), waarin de eerste zijn scepsis uitspreekt over de praktische haalbaarheid van een ‘langue universelle’: ‘Nu, ik acht dat deze taal mogelijk is [...]. Maar verhoop niet dat men dit ooit in 't gebruik zal zien’ (Descartes 1661:452). Na nog enkele proeven uit later eeuwen te hebben aangestipt geeft Betz te kennen dat hij niet gelooft in de levensvatbaarheid en toepasbaarheid van dergelijke ‘knutselarijen’, waarvan het Volapük het meest recente specimen is: ‘Verzamelaars van onschuldige curiosa op het gebied der taalgeschiedenis zullen er in het vervolg den heer Schleyer en zijn Volapük bij kunnen voegen’, aldus Betz (1884:366).

Een week daarna, in de Spectator van 22 november 1884, wijdde Pepifax, alter ego

van de Haagse uitgever en boekhandelaar P.A.M. Boele van Hensbroek (1853-1912),19.

een bespreking aan de door Servaas de Bruin (1821-1901) bewerkte Volapükspraakkunst en het Volapükwoordenboek. Pepifax toont zich

weinig ingenomen met de Badense wereldtaal. Het is niet erg, schrijft hij, dat pastoor Schleyer zelf zich met de fabricatie van zijn taal vermaakt, te betreuren valt wel dat vele onnadenkende mensen hun kostbare tijd met het leeren ‘van des heeren Schleyers spitsvondighedenverknoeien’. Hij hekelt De Bruins would-be wetenschappelijke beschouwingen in diens inleiding, waar het Volapük gepresenteerd wordt als substituut van de paradijselijke lingua Adamica (cf. Servaas de Bruin 1884:iii). De Bruin mag dan een bekwaam woordenboekmaker zijn (hij had verscheidene woordenboeken op zijn naam staan), van taalstudie in de eigenlijke zin van het woord weet hij niets af; hij blijkt te weinig begrip van de wording der talen te hebben. Die worden niet gemaakt door de willekeur van één bepaald persoon, maar ontstaan ‘in duizenden jaren’. Verder schiet het Volapük tekort in het weergeven van duizenden begrippen in tal van talen (Pepifax 1884:378). Met de idealistische achtergrond van Schleyers uitvinding heeft de Haagse boekhandelaar weinig op: zoals Volapük thans voor ons is opgetreden, is het niets dan een ideaal schwärmen met klanken:

‘Eén menschdom, éen taal! Vrede! Broederliefde!’ enz., allemaal zeer fraaie dingen, doch die nu eens niet overeen te brengen zijn met de menschelijke hartstochten. - 't Is een buitenkansje voor de

sociaal-democraten, hier een priester in hunne gelederen te zien. (1884:379) Na een pleidooi voor het Engels als wereldtaal roept Pepifax de wereldtaal dan ook toe: ‘Gelolöz! Pak u weg!’ (1884:379). In Pepifax' kritiek, volgens goede

Spectatortraditie zeker niet vrij van retorische elementen, speelt het historisch denken

over taal een duidelijke rol.

De Bruin liet de kritiek evenwel niet onbeantwoord. In de voorrede, gedateerd maart 1885, van zijn Woordenboek der Wereldtaal, een tweedelig Volapük-Nederlands woordenboek, deed hij de kritiek van Pepifax af met een achtregelig versje, waarin hij de Spectatormedewerker onder meer liet weten:

Gij zijt, geloof ik, vrij geleerd; Doch neem van mij voor waarheid aan: Gij kunt niet in de schaduw staan

Van hem, wiens werk gij critiseert!

Verder schreef hij, geen woord terug te nemen van hetgeen hij in de inleiding van de Volapükspraakkunst naar voren had gebracht. Hij betreurde het overigens dat Bilderdijk niet de schepper van deze wereldtaal is geworden: ‘Eerstens ware dan de eer van dat werk het deel geweest van Nederland, en ten andere zou hij wel raad geweten hebben, om al die keffers en keffertjes

tot zwijgen te brengen, want daar had hij meestelijk den slag van - of het echter zijn leven veraangenaamd heeft betwijfel ik’ (De Bruin 1885:iii).

Een week na de afbrekende kritiek van Pepifax liet de Amsterdamse hoogleraar Nederlands Jacob Verdam (1845-1919) in de Spectator een ernstige waarschuwing horen tegen de wereldtaal. Hij had er geen bezwaar tegen, zo schreef hij, als men zich bij wijze van liefhebberij in het Volapük bekwaamde, maar het verontrustte hem wel dat onderwijzers zich bij de links en rechts opkomende Volapükkringen aansloten. Gevaarlijker nog vond hij het, dat er gepleit werd om het Volapük in het onderwijs, i.c. in het middelbaar onderwijs, als vak in te voeren, zoals Servaas de Bruin dat in

zijn Volapükspraakkunst deed.20.

Over het universitair onderwijs spreekt hij niet, schampert Verdam; daarmee wil De Bruin zeker wachten totdat er een hoogleraar in de ‘Volapükse letterkunde’ kan worden benoemd?

Met de beoefening van het Volapük heeft Verdam niet veel op. De tijd kan beter besteed worden aan de studie van de natuurlijke talen. Immers, men kan evenmin een taal uitvinden als een roos of een nachtegaal, vat hij het standpunt van de ‘geniale’ Duitse historisch-vergelijkend taalkundige August Schleicher (1821-1868) samen. In het Volapük is er alleen maar een spraakkunst en een woordenboek; er is niets waarmee men de geest kan verrijken, geen uitingen van schrijvers of dichters. En daarom moeten onderwijzers hun tijd niet verdoen met het leren van een taal ‘uit welker beoefening voor de ontwikkeling van hunnen geest niets te leeren is, waardoor hun geen enkel raadsel zal worden opgelost, en die hun niet een blik zal doen slaan in den geest van een volk, hetzij van vroegeren of lateren tijd, maar alleen in het gemoed van pastoor Schleyer, en wat hebben zij daaraan?’

Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen te ontsnappen, waarmede zij bemerken minder goed te recht te kunnen; laten zij den tijd, die zij blijken over te hebben en dien anderen te kortkomen, liever besteden aan de beoefening hunner moedertaal, waarin velen volgens de telkens herhaalde klachten, het nog niet zóover gebracht hebben als voor degelijk en vruchtbaar onderwijs wel wenschelijk zou zijn.

En onder verwijzing naar de uitspraak die zijn oud-gymnasiumleerling niet lang daarvoor had gedaan, vervolgde hij:

Ik zeg met den heer Hoogvliet, dat ik liever alle talen, die gesproken worden en op de gewone wijze in de wereld zijn gekomen, zou gaan

beoefenen, dan dit Volapük, een doodgeboren kind [...], waaraan geen Prometheus, hoe geniaal ook, ooit zal kunnen schenken, wat alleen eene taal werkelijk tot taal maakt: het leven. (Verdam 1884:385)

Mw. Zwaanswijks (1885:89) reactie op het artikel van Verdam is, dat de hooggeleerde niet goed op de hoogte is van hetgeen er allemaal al in het Volapük verschenen is. Er bestaat heel wat meer dan een spraakkunst en een woordenboek. Al dat geschrijf over het Volapük hier te lande is voor haar het bewijs dat men in Nederland behoorlijk achterloopt. Het Volapük bestaat al jaren en nu pas breekt de kritiek in Nederland los. ‘Er gaat toch niets boven de ook in het buitenland zoo veel geprezen Hollandsche vlugheid!’.

Henri Logeman (1862-1936), later bekend hoogleraar Engels en Scandinavisch te Gent, toen nog kandidaat in de Nederlandse letteren te Utrecht, besloot op 27 december het cluster Spectatorartikelen met het bespreken van een aantal punten die z.i. elders nog niet aan de orde waren geweest. In een poging degenen die zich aan ‘heerlijke wereldverkeer-visioenen’ overgeven enige realiteitzin bij te brengen, bracht hij een aantal argumenten tegen een wereldtaal naar voren. Ik noem er drie. Het is nu eenmaal een vaststaand gegeven, merkt Logeman op, dat talen onderhevig zijn aan constante veranderingen, uitingen van ‘onverbiddelijke taalwetten, waaraan geen schepsel zich kan onttrekken’ (1884:419). Ook een wereldtaal ontkomt niet aan dat lot: wat vandaag wereldtaal is, zal morgen al op die benaming geen aanspraak meer kunnen maken. Een tweede bezwaar: elk volk gebruikt een aantal specifieke

spraakklanken; daarnaast zijn er klanken die dat volk niet kan voortbrengen: welke Hollander bijvoorbeeld zou de Il-klank van de inwoners van Wales kunnen nazeggen? Een gesproken wereldtaal zou daarom slechts een gering aantal spraakklanken kunnen

bevatten, nl. die klanken die door elk volk kunnen worden uitgesproken.21.

Als derde punt noemt Logeman een groot bezwaar dat hij moeilijk of niet op te lossen acht. De vraag die zich bij het spreken en schrijven voordoet: hoe druk ik me uit? Voor het Frans en Duits is dat geen probleem: de usus zoals neergelegd in talloze boeken in die taal komt ons daarbij te hulp. Maar in het Volapük zijn er nog geen boeken geschreven waar men te rade kan gaan. Idiomatische uitdrukkingen vormen een soortgelijk probleem: moeten wereldtaalcongressen beslissen hoe men ‘Hoe gaat het?’ vertaalt in het Frans, in het Engels?

In document Voortgang. Jaargang 9 · dbnl (pagina 169-173)