• No results found

DBRC-decreet – Tussenarrest opstart bestuurlijke lus

In document JAARVERSLAG 2017-2018 (pagina 50-55)

Op grond van artikel 34, §1 DBRC-decreet kan de Raad, wanneer hij vaststelt dat het de bestreden beslissing om reden van een onwettigheid moet vernietigen, de verwerende partij de mogelijkheid bieden om met een herstelbeslissing de onwettigheid in de bestreden beslissing te herstellen of te laten herstellen.

16 RvVb 29 mei 2018, nr. RvVb/A/1718/0931 (rolnr. 1516/RvVb/0557/A).

17 RvVb 8 mei 2018, nr. RvVb/A/1718/0841 (rolnr. 1516/RvVb/0598/A).

Een onwettigheid in de zin van artikel 34, §1 DBRC-decreet bestaat uit een strijdigheid met een geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel dat kan leiden tot de vernietiging van de bestreden beslissing, maar dat zou kunnen worden hersteld.

Het komt aan de Raad toe om vrij te oordelen of in het kader van een concrete procedure de toepassing van de bestuurlijke lus bijdraagt tot een efficiënte en finale geschillenbeslechting binnen een redelijke termijn, en dit nadat alle partijen de mogelijkheid hebben gehad hun standpunt over het gebruik ervan kenbaar te maken.

(…)

Artikel 34, §2 bepaalt dat het gebruik van de bestuurlijke lus alleen mogelijk is nadat alle partijen de moge-lijkheid hebben gehad hun standpunt over het gebruik ervan kenbaar te maken. Aangezien de toepassing van de bestuurlijke lus niet het voorwerp van een tegensprekelijk debat had uitgemaakt en de partijen hun standpunt over het gebruik van de bestuurlijke lus niet kenbaar hadden kunnen maken, bood de Raad met het tussenarrest van 19 september 2017 met nummer RvVb/A/1718/0076 de partijen de mogelijkheid om een schriftelijk standpunt in te nemen.

Het is pas met het huidige tussenarrest dat de Raad zich in toepassing van artikel 34, §3 DBRC-decreet uitspreekt over de toepassing van de bestuurlijke lus.

Overeenkomstig artikel 34, §3, derde lid DBRC-decreet bevat de tussenuitspraak waarbij wordt beslist tot de toepassing van de bestuurlijke lus tevens de beslechting van alle overige middelen. Zoals onder punt VI.

van dit tussenarrest is gebleken, verwerpt de Raad het door de verzoekende partij aangevoerde eerste tot en met het vijfde middel. De argumentatie van de verzoekende partij dat de bestreden beslissing behept zou zijn met meerdere onwettigheden kan dan ook niet worden bijgetreden.18

1.1.3.3. Schorsingsbevoegdheid

Artikel 40, §2 DBRC-decreet – Aanleg ondergrondse parking – Schorsing bij voorraad – Voorlopi-ge maatreVoorlopi-gelen en dwangsom opVoorlopi-gelegd

Op grond van een summier onderzoek van het inleidend verzoekschrift en van de stukken waarop de Raad in de huidige stand van de procedure beschikt en vermag acht te slaan, kan in redelijkheid geen betwis-ting bestaan omtrent het gegeven dat in de voorliggende aangelegenheid sprake is van de vereiste uiterst dringende noodzakelijkheid.

Aangezien de stad ANTWERPEN, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen, en de nv Q PARK BELGIUM kennelijk een aanvang hebben genomen met de uitvoering van de werken waar-voor de bestreden beslissing een stedenbouwkundige vergunning verleent kort nadat de uitspraak over de vordering tot schorsing conform artikel 40, §1 DBRC-decreet van 7 december 2017 van de verzoekende partijen in beraad werd genomen, komt het de Raad in redelijkheid passend voor om – mede gelet op het hoger geciteerde bouwschema – bij voorraad en bij wijze van voorlopige maatregel de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid te bevelen.

In dit licht acht de Raad het in het belang van alle partijen evenzeer aangewezen om bij wijze van voorlopige maatregel aan de stad ANTWERPEN, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen, en de nv Q PARK BELGIUM en hun aangestelden een verbod op te leggen om, zoals hierna

18 RvVb 21 augustus 2018, nr. RvVb/A/1718/1191 (rolnr. 1516/RvVb/0498/SA). Zie ook: RvVb 19 juni 2018, nr. RvVb/A/1718/1036 (rolnr. 1617/RvV-b/0023/A).

gepreciseerd, op enigerlei wijze uitvoering te geven aan de bestreden beslissing van 12 oktober 2017 en dit onder verbeurte van een dwangsom van 10.000 euro per dag dat in strijd met dit verbod werken zouden worden uitgevoerd.

Anders dan de verzoekende partijen vorderen, gelden de thans bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, evenals het hierna nader gepreciseerde verbod tot het uitvoeren van werken, met inbegrip van de eraan gekoppelde dwangsom, slechts tot de betekening van het arrest waarin uit-spraak wordt gedaan over de gebeurlijke bevestiging van de thans bevolen schorsing en over de gebeurlij-ke handhaving van de thans opgelegde voorlopige maatregel.19

Artikel 40, §5 DBRC-decreet – Belangenafweging – Nieuw woonzorgcentrum vs. hinder omwo-nenden – Schadelijke gevolgen schorsing niet dermate ernstig

Overeenkomstig artikel 40, §5 DBRC-decreet dient de Raad, op verzoek van de verwerende of de tussen-komende partij, rekening te houden met de waarschijnlijke gevolgen van de schorsing van de tenuitvoer-legging voor alle belangen die kunnen worden geschonden, alsook met het algemeen belang, en kan hij besluiten de schorsing niet te bevelen als de nadelige gevolgen ervan op een klaarblijkelijk onevenredige wijze zwaarder wegen dan de voordelen.

De tussenkomende partij staaft haar verzoek door te wijzen op de precaire situatie waarin zij heden zorg dient te verstrekken en vraagt om rekening te houden met het algemeen belang en in het bijzonder met het belang van de bewoners van haar huidige gebouwencomplex.

De Raad is van oordeel dat niet valt in te zien waarom de belangen van de tussenkomende partij kennelijk zoveel zwaarder zouden wegen dan de belangen die de verzoekende partijen willen vrijwaren. De Raad stelt bovendien vast dat de verwerende partij, die het best geplaatst is ter vrijwaring van het algemeen belang, deze belangenafweging niet vraagt. De Raad is dan ook van oordeel dat de tussenkomende partij geen voldoende zwaarwichtige redenen geeft om de nadelen die de eerste en de tweede verzoekende partij dreigen te ondergaan, en waarvan is gebleken dat deze aannemelijk en vrij waarschijnlijk vaststaand zijn, te doen wijken voor het belang van de tussenkomende partij om een stedenbouwkundige vergunning die op het eerste gezicht onwettig lijkt, onmiddellijk te realiseren. De tussenkomende partij toont bovendien niet aan dat de huidige verblijfsituatie in het kloostercomplex dermate ernstig is dat een sluiting nakend zou zijn omwille van de slechte levensomstandigheden.

De vraag van de tussenkomende partij om de schorsing van de bestreden beslissing op grond van een belangenafweging niet te bevelen, wordt dan ook niet ingewilligd.20

Artikel 40, §13 DBRC-decreet – Vraag tot opheffing schorsing – Nieuwe omstandigheden vereist – Vraag tot opheffing van de schorsing is geen rechtsmiddel

De argumentatie van de verzoekende partij op grond van het verwerpingsarrest nr. RvVb/S/1617/1198 komt er op neer dat de Raad in het schorsingsarrest ten onrechte het weerhouden middel ernstig heeft bevon-den en houdt derhalve in wezen een rechtsmiddel in tegen dit arrest. De oorspronkelijke verzoekende partij

19 RvVb 21 mei 2018, nr. RvVb/UDN/1718/0872 (rolnr. 1718/RvVb/0232/UDN).

20 RvVb 27 maart 2018, nr. RvVb/S/1718/0697 (rolnr. 1718/RvVb/0177/SA). Zie ook: RvVb 20 februari 2018, nr. RvVb/S/1718/0564 (rolnr. 1718/

RvVb/0032/SA); RvVb 29 mei 2018, nr. RvVb/S/1718/0906 (rolnr. 1718/RvVb/0232/SA); RvVb 5 juni 2018, nr. RvVb/S/1718/0953 (rolnr. 1718/

RvVb/0363/SA).

stelt bovendien niet ten onrechte dat zij ook andere middelen heeft aangevoerd die in het arrest niet zijn onderzocht, zodat, zelfs indien het middel naderhand ongegrond zou blijken te zijn, dit niet volstaat om de opheffing van de schorsing te rechtvaardigen.

De gedeeltelijke opheffing van het beschermingsbesluit bij ministerieel besluit van 17 juli 2017 kan evenmin als een nieuw feit worden beschouwd die de opheffing van de schorsing kan rechtvaardigen. Nog daar-gelaten de vraag of ook dit argument van de verzoekende partij niet dient beschouwd te worden als een rechtsmiddel, moet vastgesteld worden dat de beoordeling van de nadelige gevolgen in het schorsingsar-rest onder meer steunt op de overweging dat er “nauwelijks (kan) ontkend worden dat het verkeer op de brug, zoals voorgesteld in het Mer-rapport dat door de verzoekende partij wordt voorgelegd, een ernstige impact kan hebben op de woonsituatie van een bewoner in de onmiddellijke omgeving van de brug” en des te meer “indien de actuele woonsituatie wordt gekenmerkt door de stilte van een omgeving zonder verkeer”. Deze beoordeling van de staat los van de bescherming als landschap. De beoordeling van het ernstig middel in het schorsingsarrest steunt op het beschermingsbesluit zoals het van toepassing was op het ogenblik van de vergunningsprocedure die heeft geleid tot de beslissing die werd bestreden in de schorsingsprocedure. Bovendien moet nog vastgesteld worden dat de oorspronkelijke verzoekende partij intussen de gedeeltelijke opheffing van het beschermingsbesluit heeft bestreden bij de Raad van State en het derhalve niet uitgesloten is dat de gedeeltelijke opheffing van het bescherming op retroactieve wijze uit het rechtsverkeer verdwijnt.21

Artikel 40, §6 DBRC-decreet – Nieuwe schorsingsvordering slechts mogelijk wanneer nieuwe ele-menten voorhanden zijn – Nieuwe middelen

De tussenkomende partij stelt in essentie dat het bij toepassing van artikel 40, §6 DBRC-decreet niet mo-gelijk is om een tweede verzoek tot schorsing in te dienen wanneer een dermo-gelijk verzoek reeds eerder bij gebrek aan ernstige middelen werd verworpen.

De door de tussenkomende partij opgeworpen schending moet evenwel gelezen worden als een schending van het inhoudelijk, gelet op de gerezen discussie, in essentie gelijkluidende artikel 40, §1, laatste lid DBRC zoals dit van toepassing is op de voorliggende vordering.

Uit de duidelijke bewoordingen van deze bepaling volgt dat een navolgende vordering tot schorsing in eenzelfde zaak waarin reeds een verzoek tot schorsing verworpen werd verworpen bij gebrek aan hoog-dringendheid slechts mogelijk is wanneer nieuwe elementen voorhanden zijn die de hooghoog-dringendheid gekoppeld aan die navolgende vordering rechtvaardigen. A contrario volgt niet uit artikel 40, §1, laatste lid DBRC-decreet dat een navolgende vordering tot schorsing niet mogelijk is wanneer een eerder verzoek tot schorsing bij gebrek aan ernstige middelen werd verworpen.

Artikel 40, §1, laatste lid DBRC-decreet stelt enkel een decretale beperking in ten aanzien van navolgende vorderingen tot schorsing in de daarin geschetste hypothese. Voor wat betreft een navolgende vordering tot schorsing die niet beantwoordt aan de daarin geschetste hypothese, dit is het geval bij een navolgende vordering tot schorsing nadat een eerdere dergelijke vordering die bij gebrek aan ernstige middelen werd verworpen, geldt de algemene bepaling van artikel 40, §1, eerste lid DBRC-decreet ten volle.

(…)

21 RvVb 20 maart 2018, nr. RvVb/UDN/1718/0677 (rolnr. 1617/RvVb/0126/UDN).

De Raad heeft in zijn arrest van 22 augustus 2017 met nummer RvVb/S/1617/1129 de initiële vordering tot schorsing in hoofde van de verzoekende partij en ten aanzien van de nu bestreden beslissing bij gebrek aan ernstige middelen verworpen. In het licht van die vaststelling en gelet op wat voorafgaat, is een navol-gende vordering tot schorsing ingesteld buiten de beroepstermijn van 45 dagen en zodoende evident geënt op de middelen vervat in het inleidend verzoek tot vernietiging niet ipso facto onontvankelijk.

Het gezag van gewijsde van dit eerder gewezen arrest vereist evenwel dat de verzoekende partij nieuwe elementen aanwijzen, zoals bijvoorbeeld een relevant arrest van de Raad van State, die de initiële prima facie beoordeling van de middelen een andere wending geeft en de Raad tot een herbeoordeling nood-zaakt.22

1.2. Administratieve procedure

1.2.1. Besluit Dossiersamenstelling

Onvolledigheid van het aanvraagdossier – Bewijslast verzoekende partij

Uit een samenlezing van de beschrijvende nota, de lokalisatienota en de plannen kan de verwerende partij voldoende duidelijk het voorwerp van de aanvraag inschatten. Dat er nog geen definitief type windturbine wordt bepaald, doet aan voorgaande vaststelling geen afbreuk. De maximale technische kenmerken liggen immers vast en worden concreet beschreven.

De aanvraag voldoet hiermee aan de vereisten uit artikel 7.2° a) en 7.3, b) 3 van het Besluit Dossiersamen-stelling. Minstens tonen de verzoekende partijen niet aan dat de verwerende partij door het louter ver-melden van de maximale technische kenmerken niet met voldoende kennis van zaken over de gevraagde afmetingen zou hebben kunnen oordelen bij het beoordelen van de aanvraag.23

Onvolledigheid van het aanvraagdossier – Belang bij het middel

Op basis van de bovenstaande motivering heeft de verwerende partij dan ook afdoende zorgvuldig en uitdrukkelijk gemotiveerd waarom de opgeworpen onvolledigheid van het dossier de vergunningverlening niet in de weg stond.

Nu dient vastgesteld te worden dat het dossier over de, met het oog op de inschatting van de vergun-ningsplichtige houtkap, vereiste gegevens beschikt, maakt de verzoekende partij ook op geen enkele wijze aannemelijk welk belang ze heeft bij de vermelding van de gemiddelde ouderdom en een nog preciezere weergave van de gemiddelde omtrek van de stammen op een meter boven de grond. De door haar ontwik-kelde schending van artikel 12 van het Besluit Dossiersamenstelling kan dan ook, bij gebrek aan belang bij dit middel, niet tot de onwettigheid van de bestreden beslissing doen besluiten.24

Onvolledigheid van het aanvraagdossier – Belang bij het middel – Aktename – OVB

Waar de verzoekende partij nog andere onvolledigheden in bijlage R53 en het ontbreken van bijlage E in het meldingsdossier bekritiseert, kan zij evenmin worden gevolgd. Gebeurlijke onjuistheden, vergissingen of leemten in de melding kunnen enkel tot de onwettigheid van de bestreden beslissing leiden, als blijkt dat zij de overheid misleid hebben en beslissend voor de aktename geweest zijn. (…) Aldus heeft de

verwe-22 RvVb 29 mei 2018, nr. RvVb/S/1718/0908 (rolnr. 1617/RvVb/0479/S).

23 RvVb 24 april 2018, nr. RvVb/A/1718/0791 (rolnr. 1516/RvVb/0820/A). Zie ook: RvVb 19 juni 2018, nr. RvVb/A/1718/1005 (rolnr. 1516/RvVb/0307/

SA); RvVb 24 juli 2018, nr. RvVb/A/1718/1135 (rolnr. 1617/RvVb/0402/A01).

24 RvVb 10 juli 2018, nr. RvVb/A/1718/1087 (rolnr. 1617/RvVb/0362/SA).

rende partij zich een duidelijk beeld kunnen vormen van het project waarvoor melding werd gedaan. De verzoekende partij toont niet aan dat de verwerende partij, mede gelet op het eenvoudige karakter van de geplande werken, misleid zou zijn dan wel niet met de vereiste kennis van zaken en de nodige zorgvuldig-heid over de melding hebben kunnen oordelen.25

In document JAARVERSLAG 2017-2018 (pagina 50-55)